Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Verhalen van de dokter, de schoolmeester en de kostganger aant.M.Vr. - Verleden jaar - (ik vlei mij dat sommigen van U het zich nog zullen herinneren) - had ik het genoegen, bij een soortgelijke gelegenheid als deze, u in het gezelschap te brengen van eenige oude kennisssen van me, met wie ik eenmaal menigen langen winteravond op het land recht aangenaam kort kreeg, terwijl wij elkander, ieder op zijn beurt, vertellingen deden. Een viertal van die vertellingen werd door mij aan U medegedeeld en, heeft men mij niet verkeerd ingelicht, dan viel dat nog al in uw smaak. Dáárom nu ik, in afwachting van het lieflijk gezang uwer kinderen, opnieuw het woord tot u mag voeren, hoop ik, u geen ondienst te doen, met u nog eens weer uit te noodigen, naar een drietal verhalen te luisteren, uit dezelfde bron afkomstig als de vier die gij verleden jaar hebt gehoord. Ik heb mij daartoe de moeite getroost een brief aan een der leden van mijn voormaligen vriendenkring te sturen en wel aan Dokter Bosch, met vriendelijk verzoek dat hij mijn geheugen te hulp mocht komen en mij de afschriften zenden, die ik weet dat hij van onze beste vertellingen placht te maken. Hij heeft aan dat verlangen voldaan en, daar ik hem niet verzwegen heb, met welk doel ik de afschriften begeerde, heeft hij er de complimenten bij verzocht aan U mijne geachte toehoorders. Hij voegt er den wensch aan toe, dat gij eenig genoegen en zoo mogelijk ook eenig nut van onze verhalen moogt hebben en dat uwe belangstelling in de openbare voordrachten te dezer plaatse er zoo mogelijk nog door mag worden versterkt; want, schrijft hij, ik geloof vast, dat een pleizierige en leerzame volksvoorlezing op zijn tijd even weldadig werkt als een apothekersdrankje en dat zij bepaald gezonder is voor een mensch dan bijv. een borrel. Nu, de dokter zal het wel weten. Ik ga dus maar dadelijk beginnen met de voordracht van de drie stukjes, die hij mij gezonden heeft, en wil er alleen nog aan laten voorafgaan, dat het eerste verhaal van meester Hommema is, het tweede van dokter Bosch zelven en het derde of laatste van meesters kostganger den heer Huurmes. | |
[pagina 218]
| |
De geschiedenis, die ik u vertellen ga, is voorgevallen, toen ik een kleine jongen was, maar ik herinner ze mij nog evengoed, alsof zij pas een paar jaar geleden had plaats gevonden. En dat is niet te verwonderen, want ik overdrijf niet, als ik zeg, dat ik haar wel vijftig keeren vernomen heb, uit den mond van mijn vader die een druk beklanten kruidenierswinkel had, en wanneer op marktdag de boeren en boerinnen hun inkoopen bij hem deden en, terwijl mijn broer en de knecht het bestelde klaarmaakten, een poosje in onze binnenkamer onder een kopje koffie of een slokje zaten te wachten en te babbelen, dan vond vader telkens weer aanleiding om op het belangwekkend verhaal terug te komen. Nu eens was het: ‘Hoe is het, koopman, hoor je nog wel eens wat van dien lieven neef van baas Mollemans?’ Een ander maal werd er gevraagd: ‘Is 't wáár, wat ze zeggen, dat Bram Mollemans een paar oorringen draagt, net als zijn oom?’ waarop dan volgde: ‘Nu, in zijn geval deed ik het! Je kunt toch maar nooit weten, hoe ze te pas komen!’ En nooit kon er iets dergelijks gezegd worden, of er bevond zich onder het gezelschap iemand, die weten wou, wat het dan toch eigenlijk was met dien ‘lieven neef’ of met ‘die oorringen’. Hij had er wel eens wat van gehoord, maar het rechte was hij vergeten. Waarop vader, die zijn klanten graag pleizier deed, nog maar weer eens van voren af aan begon. Ik was daarbij meestal tegenwoordig: want ik moest helpen bij 't koffieschenken, en zorgen dat er altoos een mooie kool was in 't koperen komfoor, voor de boeren om aan op te steken, evenals dat de stoven van de boerinnen goed gloeiden. Want het moet al bepaald in de hondsdagen zijn, als een boerin zonder een gloeiende stoof kan. Zóó nu kwam het, dat ik, haast tot vervelens toe, de geschiedenis hoorde herhalen van baas Mollemans en zijn beide neven. Toen ik een jongen was, woonde er, een huis of tien van ons af, een gewezen timmerman en aannemer, die zijn schaapjes op het droge had en er zelfs warmpjes inzat. Baas Mollemans; onder dien naam was hij bekend, en ik moet er bijvoegen dat de meesten in ons stadje hem niet alleen maar bij name kenden. Daar was | |
[pagina 219]
| |
misschien geen jongen, die tenminste óók niet wist hoe de baas er uitzag. Want hij had een zeer in het oog vallend voorkomen. Een groote, forsche man, forsch zelfs nog, toen hij al een heel eind over de zestig was en zijn sneeuwwit haar sterk tegen zijn vuurroode gelaatskleur afstak. Die roode kleur deed vreemden wel eens vermoeden dat Mollemans dronk. Maar zij die goed ingelicht waren, wisten wel beter. De oud-aannemer was altijd zelfs bijzonder matig geweest, en dat ook op raad van de dokters, die zeiden dat hij een buitengewoon volbloedig gestel had en grooten aanleg voor een beroerte. Als hij er niet spoedig uit wilde zijn, moest hij zich zelfs van krachtig bier en van koffie onthouden. En aangezien de baas nu geen reden had om er spoedig uit te willen wezen, volgde hij den raad der geneesheeren zoo trouw mogelijk op. Ten overvloede liet hij zich alle jaren behoorlijk tweemaal aderlaten, ééns in 't voorjaar, als de bladeren aan de boomen kwamen, en ééns tegen den slachttijd. Dat deed de scheermeester tegenóver ons altijd. Want de barbiers waren in die dagen zoowat halve chirurgijns en men zag op het uithangbord van den scheermeester bij ons in de buurt aan den eenen kant de operatie van het inzeepen en aan den anderen die van het eksteroogsnijden afgebeeld. Er werd in het winkeltje achter dat uithangbord haast evenveel bloed vergoten als in een ordentelijke slagerij. Vooreerst natuurlijk werd er wel eens iemand gehavend bij 't baardscheeren of het haarknippen, vooral wanneer een pasbeginnend leerling het mes of de schaar hanteerde. Maar dan vooral ging het er bloedig toe bij de chirurgikale werkzaamheden. Als er gelaten was zag de goot voor het huis heelemaal rood. Maar wanneer baas Mollemans zijn halfjaarlijksch gat in den arm bekomen had, dan zag de goot zwart. - Tegenwoordig is dat aderlaten vrij wat uit de mode. Het is trouwens tamelijk wel onnoodig geworden. Sedert de prijs van het vleesch verdubbeld is, komen er zelden meer gevallen van volbloedigheid voor. En zoo heeft dus de dure tijd ook zijn goeien kant. - Maar om op baas Mollemans terug te komen: die had dan een in 't oog vallenden aanleg voor een beroerte. Toch was dat het voornaamste niet wat bij hem in 't oog viel. Waar men | |
[pagina 220]
| |
hem haast nog beter aan kende dan aan zijn roode kleur, dat waren de twee massief gouden ringen, die hij in zijn ooren droeg. Zij dienden evenzeer als het aderlaten tot zijn lichamelijk welzijn. De brand werd er door weggetrokken. Immers, dat weet ge, volbloedige menschen hebben altoos veel last van brand. Voor het overige geloof ik niet, dat baas Mollemans wat mankeerde. Tenzij ge op zijn karakter komt. Want ja, dat had een leelijk gebrek. Namelijk, dat hij zich ontzettend driftig kon maken. Of liever, hij maakte zich niet driftig, maar hij werd het, zijns ondanks, waarschijnlijk óók al ten gevolge van zijn lichaamsgestel. In zijn hart, om zoo te zeggen, was hij een goedaardig mensch. Hij zou geen vlieg met opzet kwaad doen. Maar wee, als men zijn geduld op al te zwaren proef stelde of hem op een ongelegen oogenblik het leven lastig maakte. Dan kon hij opstuiven als een razende. Achterna speet het hem geweldig wanneer hij weer aan zijn toom had toegegeven, want hij vond dat hij er zijn gezondheid mee benadeelde en ook dat zijn ziel, zijn zedelijk gehalte er onder leed (en op dit punt had hij geen ongelijk, dunkt mij). Maar hoewel hij zich dan voornam, in het vervolg beter op zijn hoede te zijn, het duurde niet vele dagen, of het was weer mis. Dat wierp een donkere schaduw over zijn weg. Hij had soms een hekel aan zichzelven. En niet alleen aan zichzelven maar ook aan anderen. Vreemden konden hem een onwillekeurig wantrouwen inboezemen. Hij vreesde dat zij hem iets in den weg zouden leggen en dan zijn duivel (zoo als hij zijn drift noemde) opnieuw zouden te voorschijn roepen. Maar vooral had hij een kwaad oog op dezulken die hem werkelijk eens of meermalen, bij ongeluk of willens, aanleiding hadden gegeven om woedend te worden. Hij schuwde hen als voor hem gevaarlijke personen ja hij kon het niet altoos van zich verkrijgen hen niet te haten. En dat maakte zijn leven óók al niet gelukkiger. Onder vertrouwde vrienden, die goed met hem wisten om te gaan en zijn zwak te ontzien, was baas Mollemans een van de aangenaamste en beste menschen, opgeruimd hartelijk dienstvaardig alles wat ge maar wilt. Maar het waren niet steeds liefderijke en verstandige lieden die hij om zich | |
[pagina 221]
| |
heen had. Integendeel, alsof het op zijn verderf was aangelegd, moest hij in zijn onmiddellijke en dagelijksche omgeving iemand hebben die geschapen scheen om de bondgenoot te zijn van zijn kwelduivel. Dat was zijn zusters zoon en huisgenoot Abraham: oogenschijnlijk de bescheidenheid, de lieftalligheid, de deugd in persoon. Altijd met een glimlachje om de dunne lippen en een suikerzoete uitdrukking in de liefst halfgesloten, geelgroene oogjes. Maar met die dunne lippen kon de jongeman zwadder en venijn spuwen, vooral achter iemands rug. Zonder een oogenblikje zijn lachje te verliezen, vermocht hij kwaad te stoken en toom aan te blazen, ja, hij had er schik in om dat te doen. Daar zat een lage ziel in dien eigensten schijnheiligen Bram. De lusten die erin zijn gemoed werkten waren voor een goed deel te afschuwlijk, zelfs om er ook maar van te vertellen. Doch één ding, daar moeten wij wel van gewagen omdat het ons den sleutel biedt voor het vervolg van het verhaal. Ik bedoel Brams ongeduldig verlangen naar zijn ooms geld. Geld te hebben dat was neef; lievelingsdenkbeeld en voor geld zich al de genietingen van de wereld te koopen. Oom nu had geld; veel geld zelfs zei men, en Bram geloofde het ook wel, want hij had wel eens wat gemerkt van effekten of zoo iets en van hypotheken onder huizen en land. O, hoe snakte Bram, naar die heerlijke schatten! Maar hoe er aan te komen? De kans om er een deel van te erven stond zeker schoon, of liever die was zoo goed als boven elken twijfel verheven. Oom had geen kinderen, was sinds jaren weduwnaar en Bram was zijn naaste bloedverwant tegelijk met zijn eenigen ouderen broer Piet. Naar alle waarschijnlijkheid zouden hij en Piet dus eenmaal hun Ooms nalatenschap hebben te deelen. Ja, maar dat was voor Bram niet voldoende. Hij wilde alles alléén hebben. Wat behoefde Piet de andere helft op te strijken? Ging de boedel in tweeën dan kon Bram nog jaren lang hard werken eer hij het er eens goed van nemen mocht. En hij verkoos niet hard te werken. Hij wilde genieten, zoo spoedig mogelijk onafgebroken, volop genieten. Wat dan te doen? Het helsche plan rijpte bij hem om zijn broer uit ooms gunst te ver- | |
[pagina 222]
| |
dringen. Zóóver moest hij het zien te brengen dat oom Piet onterfde en alles vermaakte aan Bram. Zoo gedacht, zoo gedaan. De gluiperd spande zijn netten en alles ging naar wensch. Piet, evenals Bram, bij hun ouders dood door oom in huis opgenomen en in het timmermansvak opgeleid, was een heel ander mensch dan zijn twee of drie jaar jongere broêr. Een roiale jongen, zonder een onsje bedrog of huichelarij in den boezem. Ongelukkig overdreef Piet zijn rondborstigheid wel wat. Hij kon iemand ongemakkelijk de waarheid zeggen, zonder er zich om te bekreunen wie of wàt zoo iemand was, en of zijn openhartigheid hem ook duur te staan kon komen. Recht was recht, meende Piet, en van flikflooien daar hield hij niet van. Nu, dat was goed, maar Piet had toch wel eens wat zachter te werk kunnen gaan dan hij deed. Soms beleedigde hij zonder dat het noodig was. En dan kwam er nog bij, dat hij er nooit toe komen kon om te bekennen dat hij te ver was gegaan. Hij was koppig, en die schaduwzij van vele eerlijke, flinke karakters bederft veel goeds. Dat ondervond men ook ten huize van baas Mollemans. Was deze driftig geweest, en vooral was hij het geweest zonder genoegzame aanleiding, dan schroomde Piet niet, zijn meening daarover te zeggen en werd Mollemans daarop nog rooder en kwader en eischte hij dat ‘de kwade jongen’ zijn woorden zou intrekken, dan verklaarde Piet eenvoudig dat hij het ‘verdikte’, en oom mocht hoog springen of laag springen, dat hielp allemaal niets. In zulk troebel water nu was het voor Bram goed visschen. Hij vleide oom, beklaagde hem, bij Piets afwezigheid, over de behandeling die deze hem aandeed, liet doorschemeren dat hij zijn broer heel ondankbaar vond tegenover hun weldoener, en zoo al meer. Op die manier gelukte het hem een soort van verwijdering tusschen Oom en Neef tot stand te brengen, en had baas Mollemans ook al oogenblikken waarin hij genegen scheen, alles te vergeven en te vergeten, en leek ook Piet dan bereid om de hand der verzoening te bieden, Bram zorgde altoos dat hij er tijdig bij was om het misverstand weer te herstellen. Ten laatste was er een wezenlijke spanning tusschen de beide partijen ont- | |
[pagina 223]
| |
staan en het wachtte nog maar op een kleine aanleiding om tot een volslagen vredebreuk te komen. Die aanleiding deed zich, natuurlijk, spoedig genoeg voor. Er woonde in de buurt, naast den meervermelden scheermeester, een arme schoolmeestersweduwe met ééne dochter, die uit naaien ging. Het naaistertje was een allerliefst mooi meisje en Piet kreeg zin in haar. Had hij het nu maar dadelijk aan zijn oom gezegd, misschien was de zaak dan nog wel goed afgeloopen. Maar Piet was bang dat de welgegoede baas Mollemans tegen het huwelijk van zijn neef zijn zou met iemand die geen cent in de wereld had, en voor de eerste maal van zijn leven verborg hij wat er omging in zijn hart. Wel te verstaan, hij hield het voor oom verborgen, want de schoolmeestersdochter kwam het wel te weten. Op zekeren avond dat Bram van een laat karwei huiswaarts keerde betrapte hij het jonge paar in een teeder gesprek op den stoep naast den scheerwinkel. Het spreekt vanzelf dat oom geen kwartier later - alles wist, of liever, dat hij een heel ongunstige voorstelling had ontvangen van de omstandigheden en zelfs van het innerlijk fatsoen der naaister, waarmee zijn neef in het geheim, en buiten zijn weten nog wel, verkeering hield. Toen Piet thuis kwam brak er dan ook een ware storm over hem los, ja, baas Mollemans ontzag zich niet de meest hoonende uitdrukkingen omtrent zijn meisje te bezigen. Dat verdroeg de jongeling natuurlijk niet. ‘Oom,’ zei hij, ‘je bent een onredelijk mensch, en je mocht met al je geld willen, dat je zoo'n goed hart hadt als mijn Truitje. Maar als gij zegt dat zij je te min is om haar aan te zien, laat staan om haar je nicht te noemen, (immers dàt had Mollemans zich werkelijk in zijn drift laten ontvallen!) nu dan zeg ik dat jij mij te min bent om mijn oom te wezen en dan verkies ik niet langer mijn beenen onder je tafel te hebben!’ ‘Goed,’ schreeuwde Mollemans ziedende van gramschap, ‘ondankbare hond, scheer je dan maar weg uit mijn huis en kom er in eeuwigheid niet weer in!’ - Dat waren de laatste woorden die tusschen oom en neef werden gewisseld. Piet keerde zich zonder een woord te spreken om en verliet de woning van den man, die hem eenmaal als een vader | |
[pagina 224]
| |
had liefgehad, van wien hij ook steeds innig veel had gehouden, en met wien hij zeker, ondanks hun wederzijdsche gebreken, goed vriend had kunnen blijven, wanneer maar niet de satan van de booze begeerte, in de gedaante van den schijnheiligen Bram, hunne harten van elkander vervreemd had. Een tijdlang hoopte oom Mollemans misschien nog, dat Piet berouwvol tot hem zou wederkeeren, maar daar was deze de man niet naar. Hij verstond zijn ambacht genoeg om werk te vinden en zijn brood te verdienen en toen hij reeds na een jaar opzichter bij een groot werk was geworden, zoodat hij er best nog een vrouw bij onderhouden kon, draalde hij niet langer met wat van den beginne aan zijn plan was geweest en wat hij te minder behoefde uit te stellen omdat hij juist meerderjarig was, hij huurde een huisje en trouwde met zijn Truitje. Toen oom dat hoorde, trok hij zijn hart geheel van den weerspanneling af. Geen drie dagen later, en Bram zat in zijn eentje te grijnzen van genot; immers baas Mollemans had hem gezegd: ‘ik heb mijn testament laten veranderen, neef; jij krijgt alles na mijn dood en die ellendige broer van je, over wien je het hart niet hebt weer tegen mij te praten, dat schoft, met zijn del van een wijf, krijgt niets!’ Dat was nu al een heele tijd geleden, langer dan Bram lief was, want die had wel gewild, dat Oom, dadelijk nadat het testament in zijn voordeel was gewijzigd, het hoofd maar meteen voorgoed had neêrgelegd. Bovendien was baas Mollemans' humeur er niet op verbeterd, zooals ge wel denken kunt. Hij wou het zich niet bekennen, maar hij miste den flinken, degelijken Piet, meer dan hij ooit tevoren had kunnen vermoeden. Bram, die nu de zaken dreef, waaraan zijn oom zich had onttrokken, had een geheel andere manier van handelen. De oude baas vond telkens gelegenheid om het hoofd te schudden van ontevredenheid; hij werd schier met iederen dag opvliegender en eindelijk, daar gebeurde, wat de dokters hadden voorspeld. Of het juist een beroerte was dan of het maar een toeval mocht heeten, dat weet ik niet, doch zeker is het dat de oude man op een goeien morgen dood in zijn bed werd gevonden. Een goeie morgen, ja dat mocht ik wel zeg- | |
[pagina 225]
| |
gen, naar Bram vond ten minste. Nooit had deze zoo'n pret gehad als toen hij, even nadat de scheermeester-chirurgijn het overlijden van zijn erfoom had geconstateerd (tevergeefs had de man beproefd, oom nog eens te laten), den sleutel uit een der zakken van den doode te voorschijn gehaald, daarmee diens secretaire ontsloten en, met een afschrift van het testament vóór zich, de volle overtuiging bekomen had dat hij nu werkelijk in het bezit was van een aanzienlijk vermogen. Zóó groot was Brams pleizier, dat hij het niet laten kon, een dansje door de kamer te doen en daarbij met een half gesmoorde stem, - want je kondt het niet weten, iemand mocht het eens hooren! - te juichen: ‘Hoera, eindelijk, eindelijk is de beroerling dan toch dood, en Brammetje is rijk; Brammetje is rijk!’ Inmiddels lag de oorzaak van al dat genoegen in hetzelfde vertrek koud en bewegingloos op zijn bed uitgestrekt. - Zonderling, maar ofschoon hij dood was, hadden zijn wangen de oude roode kleur behouden. Terwijl Bram zich nog aan zijn vroolijke stemming overgaf, werd er hevig gebeld en de erfgenaam had nauwelijks den tijd om aan zijn gezicht een diepbedroefd voorkomen te geven, of voor zijn oogen stond zijn broer Piet. Die had gehoord, dat Oom plotseling gestorven was, en al de bitterheid, zoo lang, te lang door hem gekoesterd, was eensklaps op die tijding uit zijn gemoed geweken. Oom dood, zonder dat hij zich met hem verzoend had! Die gedachte sneed den jongen man door zijn eerlijk hart! Als naar gewoonte, aan de eerste opwekking daarbinnen gehoor gevende, was hij naar het sterfhuis gesneld. Al kwam hij dan te laat, hij wilde tenminste bij het lijk uitschreien en luchtgeven aan zijn bitter berouw. Daar stond hij nu; maar Bram trad hem ijlings in den weg en vroeg wat Piet te maken had in zijn huis? ‘Kom je misschien kijken, of er wat voor je te halen is?’ krijschte de ontaarde. ‘Nu, dat kan ik je wel dadelijk zeggen, en maak dan maar meteen, dat je weer weg komt: je krijgt niets, ik ben universeele erfgenaam!’ - ‘Bram,’ antwoordde Piet onthutst en verontwaardigd, ‘Bram, hoe kom je bij zoo iets? Er is geen haar op mijn hoofd, dat aan de erfenis gedacht heeft. Neen maar ik heb spijt, | |
[pagina 226]
| |
dat ik Oom zooveel verdriet gedaan heb. Hij was toch eens onze weldoener, de mijne evengoed als de uwe!’ - ‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ lachte Bram, ‘dat je nu spijt hebt. Maar je vischt nu achter het net man, je krijgt niets heb ik je al gezegd.’ ‘Och, loop rondom met je krijgen van niets of van alles; wat gaat mij dat aan,’ riep Piet weer, ‘houd jij je geld maar, ik kan mij redden, goddank, met mijn lieve vrouw en mijn kind; maar ik wou, dat ik Oom nog eens even om vergiffenis had kunnen bidden, vóórdat hij heenging, en dat ik hem had kunnen danken voor alles, wat hij aan mij gedaan heeft!’ ‘Nu,’ hernam Bram spottend, ‘als 't anders niet is; dat kun je om mijn part nog wel doen; daar ligt de oude driftkop; je kunt hem gerust vertellen, Wat je op je hart hebt; hij zal nu niet meer tegen je opstuiven!’ En Bram lachte om zijn eigen aardigheid, dat hij schudde. Piet wankelde naar het bed, boog zich over het verstijfde gelaat, riep den doode weenende, of hij hem nog wakker kon krijgen, en eindelijk, overstelpt van droefheid, kuste hij de ijskoude lippen. Daarop kwam hij weer wat tot zichzelven, hij begreep, dat het toch al bitter weinig gaf, of hij zijn droefheid klaagde aan die doove ooren, en, na zijn broeder nauwelijks een groet te hebben waardig gekeurd, verliet hij het vertrek en het huis, met het loodzware gevoel van iemand, die beseft dat hij een onherstelbaar kwaad op zijn geweten heeft. Toen hij weg was, liep Bram opeens naar de plaats waar het lijk lag. Een schandelijke gedachte was bij hem opgekomen. Hij had zich de massief gouden oorringen van den overledene herinnerd. Oom was gewoon geweest, die nooit af te doen, zelfs niet als hij sliep. Zeker hadden ze nog in de ooren van den doode gezeten, en, wie weet het? misschien had Piet ze wel meegenomen! Hij schoof de slaapmuts van den gestorvene wat ter zijde. Neen, toch niet; de ringen staken er nog in! ‘Kom,’ zei Bram zachtjes, ‘die zal ik er toch uitdoen; die zijn te goed om mee begraven te worden.’ En hij probeerde, of hij de ringen open kon krijgen. Hij trok, hij draaide, alles moeite vergeefs. De ringen hadden zóó vele jaren dichtgezeten. Er was geen openmaken meer aan. Eindelijk gaf Bram het op: ‘Nu,’ mompelde hij, ‘dat's minder, ik zal ze toch wel krijgen.’ | |
[pagina 227]
| |
De tweede dag na baas Mollemans dood was ten einde. Den volgenden morgen zou hij begraven worden. Want het was een vol lijk, en het was dus beter er niet langer meer mee te wachten. Om die reden was de kist ook reeds gesloten en toegeschroefd. De mannen, die met die taak belast waren geweest, hadden wel gezegd, dat zooveel haast onnoodig scheen: 't was immers een bijzonder mooie doode. De wangen waren zelfs nog kleurig. Maar Bram had geantwoord, dat hij er op gesteld was. Niemand behoefde den overledene meer te zien. Zijn broer Piet was niet ter begrafenis genoodigd. Andere familie was er niet. En bijzondere vrienden had Oom er in den laatsten tijd niet meer op nagehouden. Dus de kist was voorgoed dichtgemaakt. Voorgoed? De torenklok buiten sloeg twaalf malen. Middernacht. Het uur der spoken. Daar ging de deur van de voorkamer, waar het lijk stond, piepend open, en een bleeke gestalte trad binnen, met een blaker waarin een brandend eindje kaars in zijn hand. 't Was maar goed dat er een zwart kleed om den spiegel was gewonden tegenover de deur. Anders zou de binnentredende misschien voor zichzelven geschrikt zijn. Zelfs nu nog beefde hij zichtbaar. Waarom? Zou een doode hem kwaad kunnen doen? Neen, maar - een doode, 't is toch zoo akelig! De man met den blaker scheen dat ook te vinden. Toch sloop hij naar de kist. Den blaker zette hij er op en toen haalde hij een schroevendraaier voor den dag. Hij ging het deksel weer los schroeven. Een twee, drie vier, vijf zes, zeven acht. Hij was klaar. Nu werd de blaker op den grond geplaatst en het deksel van de kist gelicht. Dan de kaars omhooggeheven en toen kon hij den doode zien. Nog steeds onveranderd. Geen lucht dan van het verschgeschaafde eikehout. En, ja! De knechten hadden toch gelijk gehad; de wangen zagen nog rood. - Wat gaat de nachtelijke bezoeker thans doen? Foei, hij zet den blaker op de borst van het lijk. Is dat eerbiedig? Eerbiedig of niet eerbiedig, wat komt dat er op aan? Er moet iets gedaan worden, waar geen eerbied bij noodig is. Wat dan? De slaapmuts van den doode wordt omhooggeduwd. De ooren komen voor 't licht. De massief gouden ringen zitten er nog in. Ferm, die moet de ander juist | |
[pagina 228]
| |
hebben! Nu een scherpe schaar, en knip, knip, daar gaat het door het koude, doode vleesch. Maar brrr! wat gebeurt daar? Het lijk opent de oogen, de mond ontsluit zich en geeft een schreeuw, de blaker op de borst valt om, het eindje kaars gaat uit, en in het pikkedonker voelt Bram, hoe een ijzige hand hem bij de keel grijpt. De rollen zijn omgekeerd. Die begraven zou worden roert zich. En de levende ligt stokstijf in onmacht. Baas Mollemans was maar schijndood geweest en de knippen, door zijn lieven, hebzuchtigen neef aan zijn ooren toegebracht, hadden hem tot het bewustzijn teruggeroepen. De ter aarde bestelling kon voorloopig worden uitgesteld. De bidders moesten onverrichter zake hun leelijk kostuum weer uittrekken. ‘Dat was geen manier van doen,’ pruttelden zij. En de doodgraver die het leege graf weer kon aanvullen, meende dat zoo iets een mensch voor den gek houden was. Maar wie er nòg aandoenlijker pruttelde, dat was neef Bram. Want, o overmaat van ramp, Oom toonde zich in het minst niet dankbaar voor den dienst, dien neef hem onwillens bewezen had. Hetzelfde verschijnsel, hetwelk men zegt dat zich meer bij schijndooden heeft doen opmerken, had zich ook bij hem voorgedaan. Terwijl hij dagenlang geen enkel teeken van leven had kunnen geven, had hij alles, wat er om hem voorviel of gesproken werd, uitmuntend goed gehoord. Hij had Brammetje hooren dansen en zingen van pleizier, hij had de vriendelijke naampjes gehoord, die zijn universeele erfgenaam hem had gegeven, maar evenzeer had hij Piet hooren schreien, en schuld belijden en om vergiffenis bidden. Wat er daarbij in Oom was omgegaan, weet ik zoo precies niet. Waarschijnlijk had de man zich niet erg op zijn gemak gevoeld. Maar zeker is het, dat, zoodra hij genoeg van den schrik bekomen was, om orde op zijn zaken te stellen, hij den notaris nog eens weer bij zich liet komen, en hem een nieuw testament in de pen gaf. Met vernietiging van alle vroeger gemaakte bepalingen werd Piet nu baas Mollemans éénige erfgenaam. Hij moest met Trui en den kleine bij Oom komen inwonen en Bram? - die kon zijn biezen pakken. Arme Bram! Hoe verwenschte hij de massief gouden oorringen. Maar | |
[pagina 229]
| |
misschien had hij beter gedaan met zijn hebzucht te verwenschen. Want die, als ik het niet mis heb, die had het hem eigenlijk gelapt!
Als men den straatweg van Groethoven naar Stampeveen volgt en men is zoowat op de helft gekomen, geen tweehonderd pas voorbij het herbergje ‘de Rustende jager’, dan krijgt men aan zijn linkerhand een oude steenen poort, met een zwaar ijzeren hek, en aan weerszijden van het hek eenige adellijke wapenschilden. Het goud en de kleuren, waarmee die wapens eenmaal versierd waren, zijn geheel verschoten, en de familienamen, die er onder stonden, volkomen onleesbaar geworden, maar vlak boven het hek onderscheidt men gemakkelijk een opschrift in wit marmer uitgehouwen. ‘'t Huijs den Doren’ luidt het. Wanneer men nu evenwel, op dat opschrift afgaande, zich moeite geeft om te ontdekken, wáár ergens het daarin vermelde ‘Huijs’ te vinden is, dan wordt men teleurgesteld. Achter de steenen poort vertoonen zich de overblijfselen van een breede, en, te oordeelen naar de aan weerskanten tusschen het kreupelhout schuilende stompen van afgehouwen ijpenboomen, ook eenmaal hooge en statige oprijlaan, maar aan het eind daarvan stuit men op een zeer gewone boerenhofstede, die zich in niets van de andere hofsteden in den omtrek onderscheidt dan door de dikte van een deel harer muren, de zwaarte van een paar elken die haar beschaduwen en de wijdte en diepte van het water, dat haar van de bijbehoorende akkers en weiden scheidt. Dat water, kan men zien, heeft behoord tot een voormalige gracht, die dienen moest om een kasteel te beschermen, die dikke muren van lompe steenen opgetrokken zijn afkomstig van een sterk gebouw, dat in oude eeuwen bestemd was om vijandelijke aanvallen te kunnen afslaan, en onder die trotsche elken hebben weleer, niet zooals nu; tegelijk met biggen en kippen, groffe boerenkinderen zich vermaakt, maar daar hebben pauwen en fazanten hun veerenpracht ten toon gespreid en fijnopgevoede jonkers en freules speelden daar met sierlijke hazewinden en kostbare Bologneesche schoothondjes. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de oude heerlijkheid | |
[pagina 230]
| |
van het ‘Huys den Doren’ hier werkelijk nog te aanschouwen en te genieten viel. Geen halve eeuw behoeft men in zijn gedachten terug te gaan en het sterke slot, maar dat in den loop des tijds grootendeels in een lustverblijf was herschapen, prijkte nog in al zijn luister. Daar waar nu een aardappelveld is of waar de rogge haar zware halmen naar den grond buigt, daar spiegelde de zon zich in een fraaien vijver omzoomd van geurige en kleurige bloembedden en ter zijde van den tuin, waar nu koeien en schapen grazen, daar was een uitgestrekt wildpark met een menigte herten en reeën. Ook vond men achter het huis moesbedden en vruchtboomen in overvloed, evenals lange reien broeikassen, en nog verderop noodigde een vrij diep bosch tot een verrukkelijke wandeling onder gebladerte waar in den zomer de verzengende stralen te vergeefs poogden door te dringen. De laatste eigenaar van al dat schoons had het bosch hier en daar door ophooging en afgraving van het terrein en het aanbrengen van kunstige waterwerken aanmerkelijk in, schijnbaar geheel natuurlijke, bevalligheid doen winnen. Beekjes murmelden tusschen het dichte hout of stortten met blij geklater langs bemoste steenen, onder kleine bruggen door, in een kom, wier oppervlakte het overhangend geboomte haast nog lieflijker weerkaatste. Dáár zich neer te vleien, op den zachten grazigen oever en te luisteren naar de muziek der golfjes, vermengd met het fluiten en kwinkeleeren van honderd verschillende zangvogels, dat moet een uitgezochte genieting zijn geweest; en het denkbeeld, dat er thans zoo goed als niets is overgebleven van alles, wat deze plek vóór nauw een menschenleeftijd tot een waar paradijs maakte, is wel geschikt om den wandelaar tot weemoed te stemmen. Maar vooral voelt het hart zich treurig aangedaan, wanneer men de gebeurtenis verneemt, die de aanleiding werd tot den ondergang van zooveel bekoorlijkheden, en niet alleen maar van uiterlijke bekoorlijkheid, neen ook van echte weelde, van innerlijk menschengeluk. Want mogen vrede en vreugde niet juist een adellijk lustslot noodig hebben om in te kunnen vertoeven, en zij het ook zelfs niet zonder grond beweerd dat die goede engelen niet eens bij voorkeur de | |
[pagina 231]
| |
paleizen der grooten betrekken, op het Huijs den Doren woonden zij eenmaal wel degelijk. Het geslacht, dat hier reeds vele eeuwen zijn stamhouders had zien geboren worden, was een goed geslacht. Echte edellieden waren het die, van dit Huys uit de wereld ingingen, om als krijgslieden in het veld, of als staatsmannen aan hoven en in regeeringszalen, hun vaderland te dienen, echte edellieden die hier den avond van hun leven na eervollen arbeid in, door kunst en wetenschap voor beuzelen gevrijwaarde, rust mochten slijten. Hoog sloeg hun het hart, maar te hoog ook om zich te kunnen verlagen tot gemeene neigingen, tot ruwheid en wreedheid jegens geringen, tot heerschzucht en hebzucht, en allerminst wel tot onmatigheid en ontucht. En de vrouwen van den Doren muntten uit, meer schier nog dan door haar schoonheid en haar beschaving, door hare vriendelijkheid jegens haar onderhoorigen en hare weldadigheid jegens alle hulpbehoevenden. Geen wonder dat het landvolk eerbiedig groette als de zware koets de steenen poort voor de oprijlaan uitrolde en den toen nog nauw begaanbaren weg naar Stampeveen insloeg, of wanneer de vurige paarden uit de stallen van het kasteel de jonkers langs ‘de rustende jager’ naar Groeshoven droegen. Wel menigmaal werd hun een stil: God zegene u! nagezonden. En God zegende hen. Er heerschten eendracht en liefde in hunne woning. En, niet waar? zoo is het immers, ‘waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen!’ Helaas, nu is dat alles voorbij! Voorbij? Neen, toch niet. Wat goed, wat uit God is, sterft nimmer. De nagedachtenis dier edelen leeft nog in den omtrek van hun gesloopt stamhuis. Meer nog, iets van hun goeden geest is achtergebleven in hunne nederiger naburen. Men vindt de namen der heeren en vrouwen van den Doren niet slechts op de grafzerken in het Groeshovensch kerkje. Als de voeten der bedehuisgangers de letters die daarop zijn uitgebeiteld reeds lang hebben uitgewischt, zullen er boven het stof der dooden nog levenden hun gezang ten hemel zenden, levenden, gelukkig door deugden die zij erfden van het vroome en vroede voorgeslacht. | |
[pagina 232]
| |
Doch ik zou u verhalen, hoe het kwam, dat de zon, die het huis den Doren zoovele eeuwen beschenen had, op eenmaal bloedrood onderging. Luistert dan! Het was in de eerste helft van November 1813. Ons vaderland doorleefde een tijd van angstige spanning; er waren hoogstgewichtige gebeurtenissen op til. Napoleon, de geweldige veroveraar en alleenheerscher die ook Holland bij zijn reusachtig rijk ingedeeld had en het al den druk van zijn ijzeren vuist had laten gevoelen, Napoleon was, na reeds het jaar tevoren zijn legers in Rusland te hebben zien verloren gaan, ook nu weer en bij herhaling in Duitschland verslagen. De verbonden mogendheden, Russen, Pruisen, Zweden, Oostenrijkers, straks alle Duitschers als één man, drongen hem immer meer naar de Fransche grenzen, en de voorposten der zegevierende legers, de gevreesde kozakken, begonnen zich reeds in onze Noordoostelijke provinciën, Groningen en Friesland te vertoonen. In Amsterdam en den Haag broeide de opstand, gereed om in laaie vlam uit te barsten. De keizerlijke bevelhebber in de hoofdstad maakte aanstalten om zijn kwartier naar Utrecht te verleggen, waar hij zich en zijn troepen veiliger achtte. Vele Fransche ambtenaren en hun gezinnen gingen op de vlucht. Kortom alles duidde aan, dat het over weinige dagen, met of zonder bloedbad, tot een beslissing zou komen en dat Nederland zijn te lang verbeurde onafhankelijkheid zou trachten, en ook weten, te herwinnen. Op het huis den Doren was de familie bijeen in de zoogenaamde Blauwe Kamer, die overdag uitzicht bood in het wildpark aan de overzij van de gracht. Doch thans was het avond, een koude, mistige avond, en al waren de luiken voor de vensters niet gesloten geweest, men zou niets hebben kunnen zien van de kale boomen daarbuiten, wier takken onophoudelijk dikke droppels lieten vallen, alsof zij onder een bang voorgevoel schreiden. Een groot turf- en houtvuur verspreidde zijn weldadige warmte door het hooge vertrek en flikkerde grillig tegen den zolder, die ondanks de brandende kaarsen op de tafel in een zachte schemering gehuld bleef. Bij het vuur zat, in gedachten verloren, de vrouw | |
[pagina 233]
| |
van den huize, tegenover haar de reeds bejaarde huishoudster aan het, eertijds in alle edele zoowel als burgerlijke woningen te vinden, maar nu reeds ouderwetsch geworden, spinnewiel, terwijl aan den disch de drie dochters, meisjes van 13 tot 16 jaren, zich onledig hielden met meer nieuwmodische handwerken. Een opengeslagen bijbel lag naast Mevrouw van den Doorn. Zij had er woorden van opbeuring en bemoediging in gezocht, want meer nog dan vele anderen in die dagen van angst, gevoelde zij zich onrustig en droevig gestemd en haar somberheid werd blijkbaar door de jongere leden van het gezin gedeeld. ‘Ach,’ zeide zij eindelijk, een lang stilzwijgen afbrekende - ‘het treft ook zoo ongelukkig, dat vader nu juist van huis moest zijn. Wie had dat voor een jaar kunnen denken, dat wij zóó Rudolf's geboortefeest zouden moeten vieren? Doch wat spreek ik van een feest? Deze dag is geen feest meer.’ - ‘Maar hij zal het weer worden’ - waagde de huishoudster op te merken. ‘De afwezigheid van den Baron is juist een goed teeken, Mevrouw. Hij is naar de hoofdstad gegaan om er alles te helpen voorbereiden tot de bevrijding van het lieve vaderland. Als hij geen goeden moed had van te zullen slagen, zou hij zeker reeds terug zijn. God weet het, en Hij geve 't! misschien is deze zelfde dag wel de geboortedag van Nederlands verlossing!’ ‘Het zij zoo’ - hernam de barones - ‘ik wil het met u bidden. Maar, ach, misschien is het zelfzuchtig en zondig, toch - wie kan het een moeder euvel duiden, wanneer zij, op een dag als deze, aan niets anders vermag te denken dan aan haar zoon, haar eengen zoon, die nu juist een nieuw levensjaar zou intreden, maar van wien zij niet weet, of hij nog wel in het land der levenden is. In geen vijf weken hebben wij iets van hem gehoord, van onzen lieven, knappen, edelen Rudolf. Is hij misschien gesneuveld? Ligt hij ergens in een hospitaal, ziek of gewond? Is hij krijgsgevangen of reeds van gebrek omgekomen? Wij weten er niets van! Moeten wij het ergste niet vreezen? och, waarom zouden wij niet? Hebben niet honderdduizende zonen van moeders in dezen tijd het ijslijkste ondergaan? Ja, hij is dood, onze Rudolf! En hij zou vandaag pas 20 jaren oud zijn geworden!’ Deze woorden op den | |
[pagina 234]
| |
toon der diepste smart geuit, deden de meisjes oprijzen. Zij snelden naar hare moeder, en, terwijl zij haar omhelsden en kusten, weenden zij allen van angst en van droefheid om den eenigen zoon en broeder, van wien zij op maar al te goede gronden vermoedden dat hij ver van huis in den oorlog een jammerlijken dood gevonden had. - En buiten in den kouden, donkeren mist druppelden de takken der boomen, alsof zij met haar schreiden. Gij zult het reeds begrepen hebben, wat er gebeurd was. Het oudste kind van den huize, de stamhouder van het geslacht, de kloeke jonker Rudolf, was ten gevolge van het keizerlijk besluit, op den 5den April van datzelfde jaar 1813 uitgevaardigd, tegen alle recht en billijkheid geprest om in Franschen krijgsdienst te treden. Aanvankelijk had het genoemde besluit slechts geklonken als een uitnoodiging, of zelfs het was geweest, alsof Napoleon den Hollanders een groote gunst bewees, toen hij aan al hun zonen van goeden huize toestond, om als gardes d'honneur of eerewachten de wapens voor den keizer op te vatten. Daar bijna niemand evenwel op die gunst prijs scheen te stellen was de toestemming eerlang veranderd in een bevel, volgens hetwelk tienduizend jongelingen uit den deftigen stand zoo spoedig mogelijk, voor eigen rekening uitgerust, zich rondom den dwingeland hadden te scharen, die zich op dat oogenblik gereed maakte om door nieuwe overwinningen de schande van den Russischen veldtocht uit te wisschen. Wat baatte het, of men er zich al op beriep, dat men reeds aan de loting voldaan had, dat men, misschien zelfs bij herhaling, een plaatsvervanger had gesteld, de tiran en zijn werktuigen spott'en met wat zij uitvluchten noemden, en op de tranen en gebeden der ouders werd geantwoord, dat het een hooge onderscheiding was tot de eerewacht van den grootste aller keizers te mogen behooren. Welk een schitterende wapenrusting van die gardes d'honneur! Hoe glorievol een zoon te mogen hebben onder deze prachtige ruiters, die het leven van niemand minder dan van Napoleon zouden moeten dekken te midden van het slaggewoel! En toen er, ten spijt van al zulke schijnschoone redeneeringen toch waren, die weigerden uit te rukken, werd er verraad en | |
[pagina 235]
| |
geweld gebruikt. Vele jongelingen werden onverwacht opgelicht en naar vestingen in den vreemde gezonden. Dit laatste was ook het lot van jonker Rudolf geweest. Een nagemaakte brief had hem van de academie naar zijn voorvaderlijk huis geroepen en onderweg was hij aangehouden en weggevoerd. Eerst een maand later had een kort schrijven uit de Duitsche vesting Coblentz den troosteloozen ouderen ontdekt, waar hun kind gebleven was. Rudolf berichtte hun, dat hij dagelijks met zijne wapenmakkers in den dienst geoefend werd. In 't laatst van September had men nog eens tijding van hem ontvangen uit Mentz. De gardes d'honneur verwachtten toen ieder oogenblik het bevel om op te rukken en om zich bij het groote leger te voegen dat in Saksen een bloedigen strijd voerde. Sedert was er taal noch teeken meer gekomen. De groote slag bij Leipzig, 16-19 October, had ontelbare dooden en gekwetsten doen vallen. Was Rudolf in het vuur geweest? Men wist het niet. Niemand kon het zeggen. De eenige gedachte, die bij de meesten al het overige verdrong, was: Napoleon is geslagen. Hij trekt terug naar Frankrijk. Zijn geluk is aan het tanen. De morgen der vrijheid breekt weer aan! - Allen, die zich in staat achtten om mede te werken, opdat die verwachting niet mocht beschaamd worden, sloegen de handen aan het werk. Ook de heer van den Doom had zijn slot in allerijl verlaten, om met zijne vrienden in de hoofdstad heimelijk de noodige plannen te beramen. Doch dat de achtergelaten moeder slechts aan haar kind dacht, haar zoon, haar eenigen zoon, en dat zij het nu vooral deed met diepe bekommering, nu zij anders zijn 20sten verjaardag zoo vroolijk zou gevierd hebben, was het ook maar in het minst om er zich over te bevreemden? Doch verlaten wij thans met onze verbeelding de kamer, waar de treurende vrouwen bijeen waren en verplaatsen wij ons naar de ons bekende oprijlaan van het kasteel. Daar staat in den donkeren, natten mist Hendrik, de jager van 't huis. Zijn ruige muts, zijn korte duffel zijn geheele kleeding wordt doorweekt van de druppels die er van de takken vallen. Hij stoort er zich niet aan; als het kruit op de pan van zijn geweer maar droog blijft. Hoe dàt: | |
[pagina 236]
| |
wat moet hij op dit oogenblik met een geladen geweer? Want geladen is het: hij heeft er een schot ganzenhagel op gedaan en: ‘die dat door zijn broek krijgt, die zal er van lusten,’ heeft hij in de keuken tegen den huisknecht en de meiden gezegd. Maar nog eens, wáártoe die maatregel? ‘Wie of het doet, weet ik niet,’ is Hendrik voortgegaan tot de anderen in de keuken. ‘Maar ik mis tegenwoordig alle morgens van onze kippen en eenden. We zijn er nu al zestien achter elkaar kwijtgeraakt. En er wordt ook hout gestolen. Ik denk voor 't naast, dat er met deze troebele tijden, nu de Franschgezinde veldwachters bang zijn en zich binnen hun kwartieren houden, allerlei gespuis ongehinderd rondzwerft en haalt wat er te krijgen is. Maar als de lui, die er op passen moeten, niet verkiezen toe te zien, dan zal ik er maar eens voor zorgen, dat de baron tenminste zijn spullen bij mekaar houdt. Mijnheer is van huis en nu ben ik aansprakelijk.’ En met die woorden is Hendrik naar buiten gegaan en heeft post gevat tegen een van de dikste ypen in de oprijlaan. Hij wacht, en wacht. Wel een uur. Zou de dief, of zouden de dieven, de lucht van hem hebben gekregen? Ze kunnen toch geen anderen weg nemen, om op het goed te komen dan de laan. De grachten rondom zijn breed en diep. Slechts het hek in de oude poort staat open. ‘De baron vindt het niet noodig dat het gesloten wordt. Hij is veel te goed van vertrouwen,’ denkt Hendrik. ‘Hij meent, dat alle menschen eerlijk zijn. Nu, ik zal ze wel leeren, om eerlijk te worden.’ En Hendrik wacht weer, hij wacht. Om hem heen, en op hem druipen de takken der boomen, alsof ze schreien onder een akelig voorgevoel. Stil, daar laat zich wat hooren! Het kiezelzand in de laan krast en knarst. 't Is hier wel donker! Niemand anders zou een hand voor de oogen kunnen zien. Maar Hendrik is gewoon met zijn blik door de duisternis te boren. Een zwarte gestalte sluipt voorbij. De jager legt het geweer aan. - Geen kwartier tevoren heeft Simon, de kastelein in ‘de rustende jager’ de klink van zijn voordeur hooren overgaan en een vreemdeling is de kleine gelagkamer binnen getreden. Simon was alleen: 't weêr was er niet naar, om voor pleizier de eenzame her- | |
[pagina 237]
| |
berg op te zoeken, en de onrust der tijden hield de kooplieden van de wegen. De binnenkomende had een blauwen kiel aan, zooals men in 't zuiden van België en daaromtrent draagt, en zijn gelaat werd overschaduwd en grootendeels onzichtbaar gemaakt door een breedgeranden hoed. De hooge slopkousen die zijn beenen bedekten waren misschien eenmaal wit geweest, maar nu waren ze tot boven toe beslikt en nat. ‘Een Fransche spion,’ denkt Simon. Maar hoe verschrikt hij als de ander op hem toetreedt en hem bij de hand grijpt en met een onderdrukte stem, maar die hem toch o zoo goed bekend is, vraagt: ‘Simon, kan ik hier veilig spreken; zijn er hier geen Franschen of vrienden van Franschen in huis?’ en dan onmiddellijk laat volgen: ‘En op het slot, hoe is het dáár? Toch geen inkwartiering hoop ik? In Gods naam, Simon, spreek; ken je jonker Rudolf niet meer?’ - ‘Jonker Rudolf!’ Simon is met een schreeuw achteruit gesprongen. ‘Neen, Jonker, maak je maar niet ongerust, die leelijke messeus die we hier ook al hadden hebben allen de plaat gepoetst. Je bent hier onder vrienden! Maar we dachten allemaal, dat ge dood waart. De Barones gelooft niet anders, heb ik vanmorgen nog van den jager gehoord. Wel, wel, wat zullen ze blij zijn! Maar, jonker, hoe kom je hier toch in zoo'n vreemd pak. Dat is toch geen uniform van een gardedeneur?’ ‘Simon ik heb mij vermomd,’ antwoordt jonker Rudolf, ‘want ik was mijn leven niet zeker, en misschien ben ik het nog niet. Ik ben gedeserteerd en kom vluchten heelemaal van de grenzen van Frankrijk. Alles is daar in rep en roer. Overal is het land vol soldaten. Ik heb mij overdag verborgen in bosschen of in hooischelven en bij nacht heb ik geloopen, geloopen tot mijn voeten mij bijna niet meer dragen konden. Ik heb honger geleden, ik heb gebedeld. Meer dan eens was ik op het punt van in de handen der Franschen te vallen. Maar ik ben het altoos met Gods hulp ontkomen, en nu zal ik straks tehuis zijn, bij mijn moeder, bij mijn lieve ouders en zusters, en het is mijn geboortedag! O nooit zal er gelukkiger avond in mijn leven geweest zijn. Mijn eenige vrees was maar dat er soldaten op het slot ingekwartierd zouden zijn en dat ik dan toch nog ten laatste den dood in den mond | |
[pagina 238]
| |
zou loopen. Want Simon, als ze mij vinden, dan ben ik des doods.’ - ‘Nu, Jonker, vrees niets,’ herneemt de kastelein, ‘hier in den omtrek zijn zoover ik weet, geen Franschen meer te bekennen. Maar uw vader zult ge niet thuisvinden, die is op reis; óók al, geloof ik, omdat hij dien vreemden messeus een kool wil stoven.’ En daarop: ‘Maar, Jonker, wat staan wij hier en praten - en gij zijt moe en hebt honger; ga toch zitten en neem een goed glas bier en een boterham van Simon aan.’ - ‘Neen, vriend,’ is het antwoord, ‘wat ik noodig heb zal ik zoo dadelijk thuis wel krijgen, ik voel me wel wat vermoeid maar mijn lijden is nu ook haast geleden. Ik weet nu wat ik weten wou. Op het slot heb ik niets te vreezen. Licht me nu maar uit en goeien nacht dan.’ - De kastelein neemt de keukenlamp op en doet den jonker de voordeur open, maar als hij met de hand voor het licht in den nu voor het oog dubbel donkeren nacht staart, dan wil hij Rudolf niet alleen laten gaan. ‘Jonker, ik zal u den weg wijzen!’ ‘Ben je mal, Simon, twijfel je of ik wel, met een doek voor mijn oogen, mijn ouders huis zou kunnen vinden?’ met dat woord is de vluchteling in de duisternis verdwenen. De kastelein roept hem nog na: ‘pas op, Jonker, loop niet in het water!’ dan staat hij een poosje te kijken of hij ook nog iets van hem bespeuren kan. Het geluid van Jonker Rudolfs voetstappen sterft weg. ‘Nu kan hij al bij de poort zijn,’ denkt Simon. ‘Nu is hij in de oprijlaan! Wat zullen ze blij zijn op het kasteel! - Maar wat is dat? Dat klonk als een schot!’ Simon luistert. Alles blijft stil. ‘Ik zal het mij verbeeld hebben,’ zegt de kastelein. ‘Hu, 't is koud! ik ga in huis.’ En de deur wordt achter hem gesloten. Door de oprijlaan spoeden zich drie mannen. Dat zijn Hendrik de jager benevens Willem den huisknecht en Govert den tuinman. Hendrik is die twee gaan halen. Govert lag al te bed. Maar hij is toch meegekomen. Want de jager is niet gerust. Het was zijn plan geweest, den eenden- en kippendief een schot hagel toe te dienen, zoodat de deugniet de eerste dagen niet zonder pijn loopen of zitten kon. Maar zijn bedoeling was niet hem doodelijk te kwetsen. En toen hij nu in den donker geschoten heeft, daar is de ander gevallen, zonder éénig geluid te geven. Jongens, als | |
[pagina 239]
| |
hij eens een ongeluk had begaan. - Govert heeft een lantaren bij zich. Links en rechts licht hij er mee over den vochtigen grond. De takken van de ijpenboomen druipen al maar dóór; 't is of ze schreien. Heila, daar ligt iemand dwars over den weg. Een blauwen kiel heeft hij aan en beslikte slopkousen. Keert hem om, want zijn gezicht is naar de aarde gewend. Ziet of hij nog leeft en wie of het zijn mag. Wij weten het reeds. Het is de arme jonker Rudolf, die uit Frankrijk is komen vluchten, die nacht en dag onder duizend ontberingen en gevaren gezworven heeft, totdat hij, behouden aangekomen op de erve zijner vaderen, door slechts enkele schreden nog gescheiden van zijn moeder, met een schot door het hoofd den dood moest vinden. Ze hebben hem begraven in het Groeshovensche kerkje, in den grooten familiekelder. Toen drie jaren later zijn vader's lijk naast het zijne werd bijgezet, was het geslacht der van den Doren's uitgestorven. Zijn moeder verliet met hare dochters het huis, waar voor haar geen geluk meer te vinden was. Een tijdlang stond het slot onbewoond. Toen kwamen op zekeren dag de sloopers, en braken de muren af en vulden de grachten en vijvers met puin, en de boomen werden gerooid, en de ploeg ging door tuin en park, - en niets dan de oude poort en dan het overblijfsel van de oprijlaan leidt den wandelaar nog op het spoor van al het schoone en al het goede, van al de weelde en al het geluk, dat hier op éénmaal te gronde ging.
De Heer Jodocus Kramnagel had tienduizend gulden uit de loterij getrokken. Als een man, die tenminste niet heelemaal gek is, belegde hij dien onvoorzienen schat in soliede en behoorlijk rentegevende fondsen, en nu dacht hem was zijn inkomen, gevoegd bij hetgeen hij als secretaris van een plattelandsgemeente verdiende, groot genoeg, om hem tot een huwelijk te doen overgaan. 't Werd trouwens tijd dat hij daar niet langer mee wachtte. Hij was | |
[pagina 240]
| |
de week tevoren net vijf en veertig jaar geworden en het vlugste en bevalligste begon er bij hem al wat af te gaan. Als zijn buikje nog ronder werd, dan het reeds was, zou het van zijn korte beentjes niet meer te vergen zijn, dat zij het op een drafje zetten, en verloor hij nog een paar honderd haren van zijn toch al vrij kalen schedel, dan zou hij zoo goed niet zijn, of hij moest den pruikmaker in den arm nemen. Maar wat kon hij er aan doen? Van 800 gulden 's jaars had hij als gemeentesecretaris geen vrouw kunnen onderhouden, en een echtgenoot te vinden, die hem het ontbrekende meebracht, had hem nooit mogen gelukken, ofschoon hij het herhaaldelijk geprobeerd had, zoowel rechtstreeks in persoon als door middel van een advertentie in de krant. Nu evenwel, meende hij, kon hij te kust en te keur krijgen wat hij al lang vurig begeerd had, een jong, schoon, welopgevoed en liefhebbend vrouwtje. En zoo vroeg hij dan aan zijn burgemeester een maand verlof en, nadat hij zich een splinternieuw pak kleeren had laten maken, ging hij dadelijk op reis vastbesloten niet thuis te komen dan met een engelin aan zijn zij. In een groote stad, waar hij niet twijfelde of er zou overvloed zijn van dames die hem leken, betrok hij kamers in een van de deftigste logementen en reeds den eersten dag na zijn aankomst stapte hij met een fijne sigaar in den mond, en een nog fijner rottinkje in zijn met geele glacé handschoenen bekleede vingers, de straat op. Iedere juffrouw die hem tegenkwam werd van het hoofd tot de voetjes door hem bekeken. Maar de een was hem te lang en de andere te klein, die was hem te mager en deze te gezet, een ander was hem te zwierig gekleed en weer een ander te eenvoudig van toilet, in één woord hij kon maar niet tot een keus geraken en, terwijl hij zich met een groote zijden zakdoek het zweet van het voorhoofd veegde, (want hij begon erg warm te worden van het heen en weer drentelen), rees de twijfel bij hem op of hij in het geheel wel slagen zou, toen hij, bij het omslaan van een hoek, een heelen optocht van jonge meisjes op zich zag afkomen. Er was juist op die hoogte een koffiehuis. Daar wipte de heer Kramnagel in allerijl binnen, zette zich voor het raam en liet toen op zijn doode gemak | |
[pagina 241]
| |
den stoet voorbij zijn vorschende blikken trekken. Het was een kostschool. De leerlingen liepen twee aan twee. Eerst de kleintjes, dan de grooteren, eindelijk de haast of heelemaal volwassenen. Op dezen inzonderheid richtte Jodocus zijn beide oogen, na ze vooraf met een lorgnet te hebben gewapend. Immers zijn gezicht, dat had ik nog vergeten te zeggen, was er in den laatsten tijd óók al niet op verbeterd. Toen hij nu met zijn vergrootglas tot de achtersten in de rei was genaderd, ontdekte hij in de eerste plaats eene dame van middelbaren leeftijd, die hij niet anders dacht of het was de directrice van de school. Zij onderscheidde zich door een puntigen en daarbij tamelijk rooden neus, aan weerszijden waarvan men een paar kleine groene oogjes kon waarnemen en was verder voorzien van een bijzonder grooten mond. Daar zij juist lachte kon Kramnagel opmerken hoe zij er een zeldzame verzameling holle kiezen en afgebrokkelde tanden op nahield en de aandachtige beschouwer kon niet nalaten bij zichzelven te zeggen: ‘mensch, je bent toch óók niet erg mooi!’ toen hij opeens een schreeuw van bewondering gaf, ja van verrukking, want naast de kostschoolhouderes bemerkte hij een meisje van naar gis 18 à 19 jaren en zooals hij vermoedde secondante van de schooljuffrouw, m.a.w. de hulponderwijzeres, en dat meisje zag er uit, kijk, de heer Jodocus had nooit van zijn leven zóó iets bekoorlijks, zóó iets om dol op te verlieven, gezien. ‘Die moet het wezen,’ riep hij uit, ‘die moet ik hebben!’ en in zijn blijdschap over de gelukkige vondst bestelde hij op staanden voet een glas port met een beschuitje. Maar hij had dat niet gedaan of hij bedacht zich, dat, als hij niet dadelijk het personeel van de kostschool naliep, hij misschien nimmer te weten zou komen, wáár het eigenlijk thuishoorde. Zoo liet hij dan zijn port in den steek en een oogenblik later kon men hem, hijgende en blazende van den spoed, dien hij gemaakt had, een eindje achter áán de jonge dames zien nawandelen; de stad dóór; de poort uit; totdat zij ten laatste verdwenen in een groot, eenigszins eenzaam aan den straatweg gelegen huis, met een tuin er achter, rondom welken Kramnagel tot zijn spijt een onoverkomelijk hoogen muur ont- | |
[pagina 242]
| |
waarde. Jodocus liep het huis een paar malen voorbij. Het telde niet minder dan 15 ramen, over drie verdiepingen verdeeld, maar allen waren van gordijnen voorzien, die tot onderen toe neerhingen en den nieuwsgierige geen zweem van een blik naar binnen gunden. Daarop nam de verliefde oudvrijer den tuinmuur wat meer nauwkeurig in oogenschouw. Opnieuw bleek die hem buitengewoon hóóg opgetrokken te zijn en de bovenrand was ten overvloede met puntige glasscherven tegen iedere overklimming gewapend. Eenigszins teleurgesteld keerde de heer Kramnagel naar zijn logement terug, zich nogthans troostende met het voornemen om den volgenden dag in de nabijheid van de woning zijner beminde post te vatten en die engel dan, wederom op hare gewone wandeling te ontmoeten. Den volgenden dag evenwel regende het of het met bakken van den hemel werd gegoten. Niet dat dit Jodocus verhinderde om onder een parapluie den slikkerigen straatweg op te stappen. Maar de dames bleven natuurlijk binnenshuis. Kramnagel kreeg niets te zien dan de meid, die het brood van den bakker, het vleesch van den slager en de brieven van den besteller aannam. Eindelijk besloot hij de stoute schoenen aan te trekken. Hij stapte op de deur los, belde en vroeg toen hem werd opengedaan: ‘is de juffrouw ook te spreken?’ ‘Welke juffrouw moet je hebben?’ was de wedervraag van de aangesprokene, een stevige en naar 't scheen ongemakkelijke keukenprinces ‘bedoel je de bovenjuffrouw?’ ‘Neen - dankje!’ antwoordde Jodocus, wel wat te veel op een toon, of hij zeggen wou, ‘die leelijke met haar rooden neus en haar bouwvallig gebit, die kun je wel houden.’ ‘Nu, wie dán?’ vroeg de meid weer. ‘Wel die andere; de secondante!’ zei Kramnagel op de gis af. ‘Wàt? de secondante; juffrouw Stance wou je die hebben? Ben je gek?’ En met dat woord werd hem de deur onzacht voor den neus toegesmeten. Daar stond Jodocus nu en het regende dat het goot. ‘Ik zal maar weer naar het logement gaan,’ mompelde hij na een poosje. ‘Eén ding weet ik nu tenminste. Zij heet Stance. Een lieve naam. Constance! Aanbiddelijk wezen! Wanneer zal ik u aan mijn kloppend hart drukken?’ - ‘Komaan,’ ging hij, onderweg, voort: ‘ik | |
[pagina 243]
| |
zal haar vanavond nog een brief schrijven.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Na aan tafel een glas wijn meer dan gewoonlijk te hebben gedronken, ook opdat het zijn liefdesverklaring niet aan het vereischte dichterlijke vuur zou ontbreken, stelde hij een keurig briefje op, dat hij in een rozekleurig envelopje deed en waarin hij Mejuffrouw Stans verwittigde dat hij haar aanbad en dat, als zij kennis met hem wenschte te maken, zij hem in de eerste dagen geregeld tusschen twaalf en twee op den straatweg kon zien heen en weer kuieren met een roodzijden zakdoek achter uit zijn jas. Intusschen, hoe nu het briefje aan de bedoelde persoon in handen gespeeld? Ik schaam mij voor den heer Jodocus Kramnagel, maar ik moet u de waarheid zeggen: hij besloot na lang peinzen zijn toevlucht te nemen tot het verachtelijke middel van omkooping. Den volgenden morgen, vroeg al, voordat hij verwachten mocht dat de dames reeds bij de hand waren en hem misschien konden beluisteren, belde hij weer aan de kostschool en het geluk wilde dat ditmaal niet de meid van gisteren maar dat een arme doch vriendelijke werkster hem opendeed: ‘Vrouwtje,’ zei Kramnagel met een suikerzoete stembuiging - ‘vrouwtje, wil je dit briefje aan juffrouw Stance, de secondante, overhandigen, en mag ik je dan dit voor je moeite geven?’ en mèt stopte hij haar een paar kwartjes toe. De werkster keek eerst wel wat raar op, bedacht zich even, maar - toen bezweek zij voor de verzoeking: ‘goed, mijnheer,’ zei ze, ‘ik zal het doen!’ - Kramnagel, wel honderd pond lichter, had graag een sprong willen doen van verrukking, maar hij begreep toch dat hij daar wel wat te dik en te deftig voor was en zoo stapte hij dan vol hoop en moed stadwaarts. Van twaalf tot twee was hij behoorlijk volgens belofte op zijn post en alles ging, alsof hij het maar voor het wenschen had. Om één uur, ('t was mooi weer), gingen de dametjes weer uit wandelen. Kramnagel, beurtelings bleek en rood van ontroering, zag ze passeeren. Ook de schoone secondante was er bij. Zij keek niet op, toen Jodocus haar met edelen zwier groette. O hij begreep dat! De jonkvrouwelijke schuchterheid, het eerste gevoel van bemind te worden! ‘Een goed voorteeken,’ fluisterde hij, en hij floot van genoegen | |
[pagina 244]
| |
als een geoefende merel. Eén ding was hem ontgaan: dat de dame, die hij voor de directrice van de school hield, hem met haar kleine groene oogjes scherp had opgenomen en daarbij gebloosd had als een kreeft die gekookt wordt. Deze ontmoetingen herhaalden zich nog een keer of drie. Telkens als op een der volgende dagen de school uit wandelen ging, kwam Jodocus heel toevallig de poort uit, nam zijn hoed voor de dames af en merkte dan op, hoe de schoone van zijn hart de oogen ter neergeslagen hield, zonder dat hij evenwel waarnam, hoe de juffrouw met den spitsen neus en de zwarte tanden naast haar zoo rood werd als een kalkoensche haan. Eindelijk echter begon dat spel den ongeduldigen gemeentesecretaris te verdrieten. Hij nam dus maar weer zijn toevlucht tot de pen en stelde vannieuws een briefje op, waarin hij o.a. ook over zijn gunstige omstandigheden uitweidde, niet het minst de aandacht vestigde op zijn f 1300. vast inkomen en ten slotte om een antwoord verzocht, waaruit hem zou kunnen blijken of zijn persoon een gunstigen indruk gemaakt had en welken weg zijn dierbare Stance het liefst zou zien, dat door hem tot verdere kennismaking werd ingeslagen. Dit schrijven ging denzelfden weg, als het vorige, en wie schetst nu Kramnagels opgetogenheid toen hij den avond daarop de volgende letteren over de post mocht ontvangen: ‘Edelmoedige vriend! Hoewel ik beef over den stap dien ik waag te doen, kan ik toch den drang van mijn hart niet weerstaan. Ik heb den inhoud uwer brieven gelezen, ik heb uw achtbaren persoon bij herhaling mogen gadeslaan, en ja ik koester iets voor u dat, geloof ik, liefde is, innige liefde. Met u het levenspad te bewandelen, komt mij zeer aantrekkelijk voor. Temeer omdat mijn tegenwoordige toestand recht beklagenswaardig is. Ik ben verplicht, onderwijs te geven, en ik haat dat gebonden en eentoonige bestaan, hetwelk mij bovendien slechts geringe geldelijke belooning verschaft en in 't minst geen betere vooruitzichten opent. Zag ik nu maar kans u eens afzonderlijk te ontmoeten, en vertrouwelijk met u te spreken. Maar, helaas! Er wordt geen heer hoegenaamd bij ons aan huis geduld en op de wandeling mogen wij ons met niemand inlaten. De juffrouw ziet zoo nauw en is zoo | |
[pagina 245]
| |
streng, dat er geen denken aan is, hare waakzaamheid te verschalken. Bedenk gij zelf u maar eens, of gij er niet wat op kunt verzinnen. Voorloopig zullen wij ons moeten behelpen met brieven, en teedere blikken wanneer wij elkaar tegen komen. Vaarwel dan. Ik breek af met de pen maar niet met het hart. Uwe tot in den dood getrouwe Stance.’ Kramnagel snikte van aandoening bij het lezen van dit keurig briefje, hij kuste de letters, hij... kortom, hij deed alles wat iemand doet, die van verliefdheid geen raad weet. Daarop dronk hij een glas pons tot opscherping van zijn verstand en hij ging een plan zitten bedenken, hoe hij de lieve Constance het best uit de ijzeren klauwen van de bovenjuffrouw zou verlossen. Want ja - het stond al dadelijk bij hem vast, hij moest geen gewone wegen in slaan. Hij had veel romans gelezen en dááruit had hij geleerd, hoe men te werk gaat als men een jonge dame schaken wil. Zijn Constance moest geschaakt worden! Er was niet anders op! De werkster ontving dus voor de derde maal twee kwartjes en een briefje. Er stond niets in dan: ‘morgennacht één uur vigilante voor de deur, ladder bij de hand als gij soms uit een bovenverdieping moet komen. We rijden naar een vertrouwd vriend van mij. Daar blijft gij logeeren. Ik kan u er dagelijks zien en spreken. En wij trouwen zoo spoedig mogelijk. Liefde en geheimhouding. Een smoorlijke J(odocus) K(ramnagel).’ Den tusschentijd vóór de beslissende ure maakte onze held zich ten nutte om den vertrouwden vriend, van wien in het briefje sprake was, op te zoeken en hem op alles voor te bereiden. Deze heer, gepensioneerd officier van het Indische leger, majoor Daverpoot geheeten, woonde met zijn gezin op een heel klein buitentje een uur rijdens van de stad, waar Kramnagel zich tijdelijk ophield. Jodocus vertelde hem niet, wie de jonge dame was, voor wie hij logis kwam vragen (de van van mejuffrouw Stans was haar minnaar trouwens tot hier toe nog steeds onbekend gebleven); alleen zeide hij, genoodzaakt te zijn om de beminde zijns harten door list aan haar tegenwoordig verblijf te ontvoeren. De majoor nam het zoo heel nauw niet. Hij beloofde zijn vriend alle mogelijke hulp. Den volgenden nacht om twee uur zou hij zorgen bij de hand te zijn, ten einde de ge- | |
[pagina 246]
| |
schaakte schoone haar logeerkamer wijzen. Des verkiezende zou zijn vrouw dat doen, want daar stond hij voor in, dat die het hart niet zou hebben een spaak in 't wiel te steken. In elk geval kon Jodocus zijn liefje gerust ten huize van den majoor laten afstappen. Daar zou ze veilig zijn en de heer Kramnagel kon haar zoo dikwijls, van de stad uit, visite's komen maken als de welvoegelijkheid het toeliet. Om kort te gaan, alle voorbereidselen werden getroffen. Op het bepaalde uur stond dan ook de vigilante voor de kostschool. De koetsier had zoo'n ruime fooi en bovendien zoo'n roiale toezegging ontvangen wanneer alles goed afliep dat van zijn zijde geen verraad te duchten was. Een ladder had men niet noodig gehad, zooals Constance zelf dien middag nog in een klein briefje had laten weten. Zij zag wel kans de voordeur open te krijgen. Het weêr begunstigde het avontuur; de lucht was zoo zwart als roet. Daar rammelde de ketting binnen in den gang, het slot draaide om en een slanke gestalte - of liever men kon niets zien - maar men hoorde de deur weer dichtgaan en Kramnagel voelde dat er iets, hem voorbij, in de openstaande vigilante sloop. Natuurlijk volgde hij dat voorbeeld oogenblikkelijk, het portier werd toegeslagen en op zijn: alles klaar! rende het rijtuig weg. In het eerste moment gevoelden de twee gelieven zich letterlijk overbluft, ze konden het maar niet begrijpen, dat het nu toch werkelijk zoo was, dat ze daar met hun beidjes alleen en vlak naast elkaar zaten. Ieder kroop in een hoekje van de vigilante. Doch eindelijk vermande de heer Kramnagel zich en na een paar malen gekucht te hebben sprak hij: ‘Stance, Engel, vergun mij dat ik uw handje vat en - wat zou je der wel van zeggen als ik u nu, in alle eer en deugd, mijn eersten kus op de rozeroode lipjes drukte.’ ‘O!’ beefde een eenigszins heesche stem, en daarop ‘nu, toe dan maar, ééntje!’ Toen kuste Jodocus Kramnagel Zijne Constantia. Plechtig oogenblik! Oogenblik van zielversmeltende zaligheid! Het eerste kusje der min! En toch, waar het van kwam? Maar, om de waarheid te zeggen, de heer Jodocus had iets anders, iets smakelijkers verwacht. Het was toch geen verbeelding? Voor zijn ge- | |
[pagina 247]
| |
voel was het geweest of de schat dien hij thans den zijne mocht noemen winterlippen had. Winterlippen! En dat in de hondsdagen. Ook vroeg hij zich in stilte af, terwijl hij zich de pijnlijk aangedane wangen wreef, of Stances neus niet bijzonder puntig was. - Maar, neen, zei zijn verstand: ge zult het u verbeeld hebben! en hij besloot de proef nog eens te hervatten. In een zekere angstige spanning ging hij daartoe over. Helaas, hij had zich niet bedrogen. Nu was het nog veel erger. O.a. kreeg hij een stoot in zijn oog, (want, ge begrijpt, het ging alles in den donker op het gevoel af) nu hij kreeg dan een stoot in zijn oog die raak was en die nergens anders vandaan kon komen dan van een kin, zoo hard als een stoeleknop. Wàt blieije? dacht de heer Kramnagel en hij schoot als een paling in zijn hoekje terug. Van daar uit deed hij nu zijn best om iets van het gezicht zijner reisgenoote te zien want ofschoon een vergissing niet wel mogelijk was, begonnen er toch allerlei ijslijke gedachten bij hem op te komen. Elke poging nogthans om iets van Stance's gelaatstrekken te onderscheiden, bleef vruchteloos. 't Was een nacht zonder sterren, met opzet waren er geen brandende lantarens aan het rijtuig en achter in de vigilante was het natuurlijk duisterder dan ergens anders. De teruggetrokkenheid van haren minnaar scheen de jonge dame eindelijk te gaan hinderen. Haar hand zocht de zijne. Jodocus rilde: het was een groote, zweeterige en met ferme nagels voorziene hand. ‘Kom lieverd!’ klonk het half heesch, half schril uit het hoekje tegenover hem. ‘Ja, Ja, engel!’ zuchtte de lieverd en hij dacht bij zijn eigen: ik wou dat de koetsier hier zat en ik op den bok. Toen nu Kramnagel wel ‘ja ja’ zei, maar toch niet dichterbij kwam, kwam Stance bij hem en daarop begon er voor hem een akelig half uurtje. Eigenlijk leek het hem wel een half etmaal. Zou er dan nooit een einde komen aan die stompen en porren in zijn gezicht! Lieve mensch, wat viel hem die eerste vrijage tegen. Ik geloof als het rijtuig niet zoo'n vaart had gehad en hij was wat vlugger te been geweest, dan was Jodocus uit de vigilante gesprongen. Nu moest hij zich wel aan zijn noodlot overgeven en zijn eenige troost was, dat hij misschien droomde, òf tenminste, dat als hij straks bij zijn | |
[pagina 248]
| |
vriend den Majoor aankwam hij voorgoed een einde zou maken aan het voor hem zoo pijnlijke misverstand. Immers dit voelde hij bij iedere omhelzing dieper: het kon nooit de schoone Stance zijn, die hem daar te pakken had. Maar wie was het dan? - De werkster? Dat denkbeeld was toch al te dwaas. Wat zou dat mensch er aan hebben... Plotseling hield het rijtuig stil. Men had de woning van den majoor Daverpoot bereikt. Deze stond het minnend paar al op te wachten. Een minuut later bevonden allen zich in de helder verlichte voorkamer. Daar volgde nu een tooneel zooals geen pen zou kunnen weergeven. Zoodra niet trad de geschaakte jonge dame in 't licht, of èn de majoor èn de heer Jodocus èn de jonge dame zelve gaven een gil van ontzetting. ‘Zuster Stance!’ riep de majoor. ‘De directrice!’ schreeuwde Kramnagel! ‘Mijn Broeder,’ piepte de secondante. - Immers zij was wel de secondante en zij heette wel Stance, (en wel Stance Daverpoot, want de majoor was haar volle broer); de meid van de kostschool had dus den heer Kramnagel niet bedrogen en de werkster had het briefje aan het opgegeven adres bezorgd; maar Jodocus had zich vergist, toen hij naar de secondante geïnformeerd had. Hij had het nichtje van de directrice bedoeld. Want die had hij naast (de leelijke) Constance Daverpoot zien wandelen. Hij had dus de verkeerde geschaakt. Maar dat was nog minder geweest, als hij nu maar weer van haar had kunnen afkomen. Maar nauwelijks begon hij daarover dat het een abuis was, of de majoor werd woedend. ‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘als je meent dat je zoo met mijn zuster omspringen kunt, dan moet je eerst met mij afrekenen.’ En hij haalde van een wapenrek, dat daar in de kamer hing een paar sabels en een paar pistolen en hij bood ze Jodocus aan met de vraag: ‘Asjeblieft, hoe wil je, met de blanke wapens of op twee passen afstand met den revolver!’ - Voorwaar een moeielijk geval! Jodocus had de keuze tusschen de secondante met het zwarte gebit en tusschen een wissen dood. Want de dood was onvermijdelijk als hij tot een tweegevecht besloot: hij wist niet eens hoe hij een pistool in de hand moest houden, en van schermen daar had hij natuurlijk in het geheel geen | |
[pagina 249]
| |
verstand van. - Ik weet niet wat gij zoudt hebben gekozen maar de heer Kramnagel besloot in den zuren appel te bijten en hij koos - de lieve Stance. Tot uw genoegen naar ik hoop kan ik zeggen dat hij achterna geen berouw had van die keuze. Zijn vrouw viel hem op den duur mee. Toen hij maar eerst over haar gebrek aan schoonheid heen was, bleek het hem dat hij een trouwe gade en huishoudster in haar had gevonden. En zoo liep alles dan toch nog tamelijk wel af. Maar vraagt ge mij nu, wat uit deze dwaze historie te leeren valt; dan weet ik haast niet wat ik antwoorden moet; doch ja. Er liggen drie lessen in mijn verhaal en die zijn: 1o Speel nooit in de loterij, want al trekt ge de 10.000 dan kondt ge er toch nog wel eens last van hebben; 2o als gij verlegen zijt om een vrouw, schaak ze dan niet, want ge zoudt wel eens de verkeerde mee kunnen nemen; en 3o al is een vrouw niet mooi, daarom kan ze nog wel een goeie vrouw zijn. Mij dunkt, met die drie lessen kunnen wij het vanavond best doen. |
|