Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Winteravondvertellingen aant.M.H. Op een avond als deze, terwijl buiten alles vol sneeuw ligt, zonder dat men er, al was het niet donker, van binnen iets van zou kunnen zien, - want de ijsbloemen willen den ganschen dag niet van de ruiten, - op zoo'n echten winteravond, als het nergens beter is dan om de kachel, denk ik dikwijls aan den tijd toen ik nog op het land woonde en aan de gezellige uurtjes, daar door mij gesleten in een kleinen vriendenkring, de eenige maar ook genoegzame vertroosting die de vorst ons soms overliet. In de stad kan de natuur zich haast zóó bar niet aanstellen, of wij weten er nog wel meer dan één middeltje op te vinden om ons, na gedaan werk, den tijd te korten. Wie heeft ooit beleefd, dat er in een stad, tenzij het dan een stad in Rusland of in Noorwegen was, maar zulke vreemde plaatsen waar geen een van ons toch zeker ooit geweest is wil ik er buiten laten, nu dan, wie heeft ooit beleefd of gehoord, dat er in een stad binnen de grenzen van ons lieve Vaderland, in geen acht dagen een brief, een krant of een boek te krijgen was, behalve natuurlijk brieven, kranten en boeken, die men al eens gelezen en herlezen, ja zóó dikwijls van het begin tot het end, en van het end tot het begin, letterlijk gespeld had, dat men met het volste recht kon zeggen er geen kruimeltje nieuws in gelaten te hebben? Maar buiten kan iemand zoo iets overkomen, kon tenminste, in mijn tijd en in die streek daar ik woonde. Als de sneeuwstorm alle wegen te water en te land onberijbaar had gemaakt, en er nog veel minder aan te denken viel om te voet een eenigszins verren tocht te ondernemen door den mist, die hemel en aarde, sloot en heg, toch al onherkenbaar witgestoven, volkomen aan elkaar gelijk, immers alles onzichtbaar deed worden, zoodat de secuurste postbode binnen een kwartier het spoor bijster was en, na wie weet hoelang, zoo hij dacht in de juiste richting, te zijn voortgesukkeld, onverrichterzake aan precies hetzelfde punt terugkwam, vanwaar hij was uitgegaan, en dan nog van | |
[pagina 196]
| |
geluk mocht spreken, dat hij niet ergens tot aan zijn hals in de sneeuw zat, - onder zulke omstandigheden wat restte een mensch, zoodra het vroege donker was ingevallen en de dagtaak was af en de eigen huisgenoten waren uitgepraat, dan een spelletje dammen of domineeren of wel een gesprek onder een pijp tabak met zijn naasten buur? Gelukkig wie dan werkelijk een buur in zijn nabijheid had; en nog gelukkiger wie daar, nu en dan, of ook, wie bij zijn eigen haard, van tijd tot tijd, een stuk drie, vier, eenvoudige maar welmeenende vrienden, dien het bovendien niet aan alle stof om te babbelen ontbrak, mocht aantreffen! Aan mij viel dat voorrecht te beurt. Naast mij woonde een oude schoolmeester, bij wien een bejaarde vrijer in den kost lag, iemand die indertijd een heer moet geweest zijn maar die er zijn boeltje zoo'n beetje had dóórgelapt. Ik geloof niet dat Hummes - zoo heette de bejaarde vrijer - wat men noemt slecht geleefd had. Of liever, dat weet ik wel zeker van niet. Hij was veeleer te goed geweest, en daar hadden eenige kennissen partij van getrokken. Ze hadden veel van hem geleend, zóóveel tot hij zelf genoodzaakt was geworden om te borgen. En hadden toen een paar verstandige familieleden zich niet over hem ontfermd en zijn zaken zóó weten te vereffenen, dat hij nog tegen een matig kostgeld bij mijn ouden schoolmeester in huis was gekomen, misschien was Huurmesje dan wel voor schuld naar de gevangenis en ten slotte naar de Ommerschans getrokken. Dank zij ook die, nog gelukkig te noemen, uitkomst, had onze vriend zijn goed humeur en zijn zucht om pleizierige gezichten rondom zich te zien behouden. Hij sleet zijn dagen met nietsdoen, behalve dat hij allerlei kleine diensten bewees in de eerste plaats aan den meester en diens doove dochter, op wier schouders de zorg voor het huishouden rustte, - verder aan de schoolkinderen, bij wie hij zoowat voor grappenmaker speelde en die dol op hem waren, wat hij ook wèl verdiende, want hij was onuitputtelijk in het verzinnen van guitenstukjes en evenzeer in het verdragen van kinderkuren en nukken. Eindelijk behoorde ik met nog een paar buren tot zijne gunstelingen, hoewel ik zeggen moet, dat hij toch nog de voorkeur schonk aan lie- | |
[pagina 197]
| |
den, waarvan hij wist, dat ze met ziekte of armoê of in 't algemeen met ellende hadden te kampen. Hij hield er veel van om uit troosten te gaan, en al bracht hij in den regel niets meê dan zijn goedig, en als hij wou allerkomiekst, gezicht, - (hoewel hij er vaak genoeg, wanneer het een arme gold, zijn eigen, bespaarde boterham aan toevoegde), - het lijdt geen tegenspraak, of Hummes had er bijzonder veel slag van, bedroefden op te beuren. Ik geloof niet, dat hij een zalvenden toon aansloeg. Zelfs vrees ik, dat hij er geen aanhalingen uit boeken bij gebruikte. Neen, hij zat maar zoo natuurlijk weg te praten over dit en over dat. Niet te druk en toch onderhoudend. Soms schudde hij den kranke het kussen eens op, of hij hielp hem verbedden. En als er anders niets aan te doen was, dan keerde hij zich naar den muur en veegde zijn tranen weg met een grooten, roodkatoenen zakdoek. Kortom, hij deed wat hij kon, en de dokter verklaarde, dat als Hummes er geweest was, een zieke zich doorgaans iets beter gevoelde. En dat attest van den dokter was te merkwaardiger, omdat onze vriend het niet laten kon, altoos op zijn manier wat mee te dokteren, waar de geneeskundige faculteit niet goed tegen kan, en om reden. Trouwens de raadgevingen van Hummes waren zeer onschuldig. Ernstige zieken zou hij van zijn leven niets ingeven. Eens heeft hij er zelfs een hevig standje aan gewaagd door zich hardnekkig te verzetten tegen een oude vrouw, die meer heette te weten dan de meesten, en die een boerenknecht, met een maagkwaal, op dat nuchteren lichaamsdeel heet schoensmeer met spek wou laten gebruiken. Hummes had een blauwen maandag voor apotheker gestudeerd en, ofschoon hij niet klaar was gekomen, wist hij daardoor toch genoeg om te begrijpen, dat het bewuste medicijn beter voor vetleeren laarzen dan voor zieke ingewanden paste. Aan die onvoltooide studie dankte hij ook het potjeslatijn, waar mee hij zijn beschouwingen over de ongesteldheden zijner patienten sierlijkheid wist bij te zetten. Doch genoeg over hem. Want ofschoon één der personen in het verhaal dat ik u ga doen, of juister op het tooneel dat ik u wensch te schetsen, hij is ook niet meer dan één van hen voor wie ik uwe aandacht | |
[pagina 198]
| |
vragen moet. Naast hem sta voor uwe verbeelding zijn huisbaas, de oude schoolmeester, vertegenwoordiger nog van een nu haast uitgestorven ras. Of Hommema ooit een vergelijkend, of zelfs eenig examen, had afgelegd, betwijfel ik. Ik meen, dat hij zijn betrekking verschuldigd was aan de goedgunstigheid van een grietman, zooals men vroeger het hoofd van het burgerlijk bestuur en ook van het gerecht over een aantal dorpen in die provincie, waarheen mijn vertelling u verplaatst, noemde. Die grietman was zóó tevreden geweest over 's mans trouw, in het ambt van veldwachter aan den dag gelegd, dat hij hem op een goeden dag tot onderwijzer verheven had met een traktement van vier gulden in de week. Daarvan zou meester nu zeker niet vet hebben gesopt, maar hij was er koster en voorzanger bij van onze gemeente, hij luidde de torenklok, zorgde voor het uurwerk, was secretaris van armvoogden en kerkmeesters, schreef in 't algemeen alle stukken van eenige beteekenis die er in het dorp te schrijven vielen, had de leiding van de begrafenissen, hield het hulpkantoor van de brievenpost, was een onmisbaar persoon bij het polderbestuur, kwam bij de militie te pas, ook bij de belastingen, als schatter, indien ik mij niet vergis, kortom hij had minstens vijf en twintig baantjes, waar het een en ander voor hem afviel, en bovendien maakte en verstelde hij schoenen, hield hij bijen, mestte hij varkens en legde hij zich op den tuinbouw toe. Misschien zal iemand denken, dat er zoo doende niet veel tijd voor het onderwijs overschoot. Maar wat meester dacht dat de kinderen dienden te leeren, dat leerde hij hen toch, te weten: op een dreun lezen, psalmzingen, schrijven, (de krulletters er onder begrepen), en rekenen, waarbij de tafel van vermenigvuldiging evenwel, als ook een van die nieuwigheden waar meester zich niet mee ophield, buiten het spel bleef. Maakt daaruit nu niet op, dat mijn buurman een domper was. Zoo hij de ontwikkeling der jeugd al niet sterk in de hand werkte, dat lag meer aan zijn eigen gebrekkige vorming dan wel aan zijn goeden wil. Met genoegen althans merkte hij op, dat de jongere schoolmeesters hem in kennis en geschiktheid voor hun vak voorbijstreefden. En dit is in elk geval zeker, dat zijn on- | |
[pagina 199]
| |
geleerdheid en ouderwetschheid hem niet vervelend maakten. Hij had een goede dosis gezond verstand, wist het weinigje wat hij wist goed en bezat zelfs een bijzonder talent om het smakelijk op te disschen. Vooral wanneer hij aan het vertellen ging, was het een genot naar hem te luisteren. Want, - en zoo kom ik dan eindelijk waar ik met u heen moest, - wij brachten de winteravonden meer dan eens met elkander door, onder het doen van verhalen, die wij hier of daar gelezen, of óók wel, die wijzelf verzonnen hadden. Maar eerst moet ik u nog zeggen, dat wij doorgaans nog een vierden man in ons midden hadden, wanneer wij zoo bij elkander zaten. En die vierde man was niemand anders dan de straks reeds gemelde dokter, eigenlijk maar een plattelandsheelmeester doch een knappe kerel in zijn soort, evenals ik toen nog ongehuwd, hoewel daarom niet zonder gevoel, meer of min poëtisch zelfs van natuur, zoodat wij ons altoos verwonderden dat hij niet reeds lang een vrouw had. Want ofschoon wij op een tamelijk vertrouwelijken voet met elkander omgingen, de jonge dokter had ons toch geen deelgenoten gemaakt van zijn hartsgeheim: dat hij namelijk al sinds geruimen tijd het oog had op een heel lief meisje, dat hij o zoo graag zou hebben gevraagd om hem naar zijn eenzaam huis te volgen; maar hij werd tot hiertoe van dien beslissenden stap teruggehouden door de gedachte, dat zijn praktijk hem niet genoeg opbracht om een vrouwtje naar behooren te onderhouden. Op gevaar af van te laat te komen en achter het net te visschen, wachtte hij dus op betere tijden. En ik kom er voor uit, dat toen ik achterna hoorde, wat pijnlijke zelfverloochening hij zich getroost had, ik er onzen Bosch des te liever om kreeg. Nu is hij gelukkig gehuwd met de schoone zijns harten. Verleden week kreeg ik een opgewonden brief van hem, dat zijn Amalia voorspoedig verlost was van een paar gezonde tweelingen, waarmee het eerste halve dozijntje net vol was. Kunt gij u nu eenigszins voorstellen, in wat gezelschap ik voor ruim tien jaren menig langen winteravond gesleten heb? Geen schitterende kring - en toch, zooals ik u zeide, ik denk er vaak nog met genoegen aan. Wat konden we soms schudden van 't la- | |
[pagina 200]
| |
chen, vooral wanneer Hummesje weer eens koddig uit den hoek kwam! Ook hebben wij ernstige dingen tezamen overlegd. De nood van land en kerk, de dwalingen van het menschelijk hart, de goedheid van God, de verborgenheden van den hemel, ook daarover hebben wij elkaar meegedeeld, wat wij vreesden en hoopten en geloofden. Maar dàt gaat u hier eigenlijk minder aan. Wat ik hoop dat u niet zonder belangstelling zal laten, is dit, waar ik al met een enkel woord van gewaagde, namelijk dat wij elkander soms voor tijdverdrijf, (en misschien ook wel tot onderlinge stichting, ofschoon het geheel onopzettelijk in zijn werk ging), vertellingen deden. - Mag ik er u eens een paar van oververtellen? - We zitten hier nu toch ook op een rechten winteravond bij elkander. Wel niet zoo gezellig als in mijn oude studeerkamer, of als tusschen dokter Bosch zijn vijzels, mortieren, pillendoozen en klisteerspuiten, en vooral niet zoo knusjes als bij het groote turfen takkebosvuur onder meesters reusachtigen schoorsteen, terwijl doove Hiltje ons slappe koffie schenkt met een donkere, stroopzoete klont er in, totdat de meegebrachte wijn met kruidnagelen, citroenschillen en suiker warm genoeg is geworden om onze tongen aangenamer te prikkelen, - maar misschien kunt gij u wel verbeelden, dat gij u daar óók bevindt in die kleine, warme, rustige omgeving; gij hoort dan het bulderen van den wind in de schouw; de friesche hangklok tikt langzaam als om de kostelijke uurtjes zooveel mogelijk te rekken maar op haar tijd zegt zij toch met een heeschen slag dat er weer één van om is; de dikke poes spint zonder ophouden, nu en dan knipoogende tegen de worsten die aan den zolder hangen; uit vier pijpekoppen stijgen blauwe kringetjes tabaksdamp; de oude meester kucht een paar malen en begint zijn vertelling aldus:
Een half uur vanhier, dicht bij den ouden zwarten weg, die nu niet meer gebruikt wordt, dan door de boeren, wier bouw- en weilanden daar op uitkomen, maar die, voor dertig jaren en langer, toen de straatweg nog niet was aangelegd, de eenige gelegenheid aanbood om met rijtuig van H. naar D. te reizen, ligt een | |
[pagina 201]
| |
stuk grond, bekend onder den naam van het Bonnefazerkamp. Daar heeft in overoude tijden een klooster gestaan, aan den Heiligen Bonifacius toegewijd, maar waarvan men reeds lang meende dat niets meer te vinden zou zijn, totdat... Doch ik mag mijn verhaal niet vooruidoopen. Op de plek, waar eenmaal het klooster gelegen was, stond, en staat nog, een bouwvallige arbeiderswoning, die ‘de laatste stuiver’ heet en die eertijds voor herberg diende. Men kan het nog zien aan een ijzeren stang, die in den gevel steekt en waaraan voorheen het uithangbord moet hebben gehangen. Maar in mijn tijd, ik spreek nu van voor veertig jaar, was de herberg reeds geheel in verval. Ik geloof niet dat er ooit een rijtuig stil hield en zoo er nog wel eens iemand vernachtte, dan was het een landlooper of een reizend ketellapper, voor wien het te laat was geworden om elders een onderkomen te zoeken. De eenige bewoner van ‘de laatste stuiver’, de kastelein als ge zoo wilt, was dan ook niet geschikt om er iemand binnen te lokken. Hij was een kribbige kerel, of liever een kereltje, want hij was niet grooter dan een jongen van een jaar of tien, hoewel hij een hoofd had, anderhalf maal zoo dik als dat van een ander, en of het dáárvan kwam, weet ik niet, maar hij was buitengewoon sterk. Overigens had hij een paar erg kromme beenen, waar hij op heen en weer zwaaide, wanneer hij liep, als een grasmof die aan 't maaien is. Nu, dat zou nog zoo erg niet geweest zijn, maar, zooals ik zeide, hij was een kribbige, onbeschofte vent en met wien men zoo goed als zeker was moeite te krijgen, wanneer men een praatje met hem maakte. Waar hij van leefde was een raadsel. De herberg, dat spreekt, bracht hem geen droog brood op, en van de diakonie trok hij ook niet. Hij had wel niet veel noodig, want hij had kind noch kraai, en men zei dat er dagen waren, dat hij niets at. Maar hij moest toch nu en dan voor zijn maag zorgen. Wat zijn kleêren aangaat, die eischten zeker nog minder aan onderhoud. Zóó'n lompenpak was er geen tweede in den ganschen omtrek te zien. De meesten hielden hem dan ook voor doodarm. Doch anderen beweerden dat kromme Japik zich zoo maar vóórdeed. Zij wisten te vertellen van een paar groote, vreemde | |
[pagina 202]
| |
geldstukken, die hij eens bij den goudsmid te D. had gewisseld. Nu, om ons niet langer bij gissingen op te houden, het gebeurde eens op een heel vroegen zomermorgen, dat een paar boerenknechten, die op het Bonifazerkamp aan 't wieden waren, een onbekend man uit ‘de laatste stuiver’ zagen komen en den weg inslaan naar D. Hij had een blauwen kiel aan en een paar hooge slopkousen en hij stapte stevig voort, als iemand die haast had. Over zijn schouder hield hij een knuppel, en daaraan hing een pak, in een bonten doek geknoopt. Zij riepen hem ‘goeien morgen’ toe, maar hij keek niet naar hen om, wat hun natuurlijk slecht aanstond. - Een uur later besloot een van de wieders om even naar de herberg te gaan, en Japik om wat drinken te vragen. Hij had dorst, en of hij een standje kreeg, daar gaf hij niet om. Misschien ook, dat de kromme kastelein deze keer een goeie bui had en mogelijk dat de ander dan zelfs nog van hem te weten kon komen, wie de onbeleefde gast was, die hun daarstraks was voorbijgegaan zonder hun terug te groeten. Tot zijn verwondering evenwel vond de man Japik niet thuis. Hij riep hem bij herhaling tevergeefs. Ook in den kleinen stal naast het woonvertrek was de kastelein niet te vinden. Evenmin op het erf van de herberg. De boerenknecht begreep er niets van. Hij noch zijn kameraad hadden den bewoner zien uitgaan. Ten laatste was hij zoo vrij zichzelf van een dronk waters uit de pomp te voorzien, waarna hij tot zijn arbeid terugkeerde. Japik had bijna geen omgang met menschen en zoo verliepen er na het daareven vermelde voorval een paar dagen, zonder dat iemand hem verder miste. Maar aan het einde van die dagen moest ik, in mijn betrekking van veldwachter, - de heeren weten, dat ik dat was, vóórdat ik bij het onderwijs kwam, - ik moest dan aan ‘de laatste stuiver’ zijn; - er waren in den jongsten tijd herhaaldelijk kleine diefstallen gepleegd en ik wou wel eens weten of er ook vreemd volk bij Japik gelogeerd had; - ik kwam dan aan het herbergje, vond de voordeur open, ging naar binnen, riep ‘volk’, kreeg geen antwoord, zocht het heele huis door, vond niemand, en eindelijk begaf ik mij naar het dorp om te hooren, of Japik dáár ook ergens was. Geen mensch | |
[pagina 203]
| |
had hem gezien. En ja, nu kwam het uit, dat men hem al voor drie dagen tevergeefs gezocht had. Toen werd er natuurlijk een nauwkeuriger onderzoek in het werk gesteld. Maar ook dat leidde tot geen uitkomst. Japik was weg en hij bleef weg, en de zonderlingste geruchten kwamen in omloop. Velen meenden, dat de duivel den grimmigen kastelein gehaald had. Zeker had deze zijn ziel al voorlang aan den booze verkocht; dát was dan de manier geweest, waarop hij zonder middel van bestaan in zijn onderhoud had weten te voorzien; maar nu was de termijn van den koop verstreken, en Satan was zijn loon komen invorderen. Een paar lui hadden er zelfs iets van gezien of gehoord, hoe de vorst der duisternis 's nachts om 12 uur met zijn prooi in de klauwen op een bezemsteel door de lucht was gevlogen. Anderen hielden echter vol: de onbekende in den blauwen kiel was niemand anders dan zijn helsche majesteit geweest, en dat pakje aan den knuppel, dat pakje in dien bonten doek, daar had Japiks ziel in gezeten. Nu die blauwkiel trok ook mijn aandacht en de aandacht van den grietman en er werden wijd en zijd boden uitgestuurd en brieven verzonden om hem op te sporen. Het duurde niet heel lang of men had hem uitgevonden. Te Groningen werd de geheimzinnige vreemdeling ontdekt. Hij werd naar D. opgestuurd en de boerenknechten, die hem uit ‘de laatste stuiver’ hadden zien komen, moesten daar ook naar toe om te zeggen, of zij hem herkenden, wat zij terstond, toen zij hem zagen, bereid waren te zweren. Dat behoefde trouwens niet. De man, een Luikerwaal, die negotie dreef in blikwerk en muizenvallen, kwam er openhartig voor uit, dat hij een nacht in het herbergje geslapen had. Maar toen men hem vroeg, of hij ook wist waar Japik gebleven was, verklaarde hij, 's morgens bij het opstaan den herbergier niet te hebben gezien. 's Avonds tevoren was deze er nog geweest, had hem vrij lomp ontvangen, maar hem toch niet geweigerd daar den nacht door te brengen. Vertering had de vreemde in het logement niet kunnen maken. De kastelein had geen voorraad in huis gehad. Vermoeid van het loopen was de Waal spoedig op een bosch stroo onder zeil gegaan. En daar hij, gelijk gezegd is, 's morgens | |
[pagina 204]
| |
vroeg niemand had aangetroffen en hij geen lust had gehad zich lang op te houden, was hij maar, zonder nader onderzoek, of hij ook iets schuldig was, vertrokken. Bij het naar buiten komen had iemand tegen hem geroepen - of het ‘goeie morgen’ geweest was, kon hij niet zeggen, - hij had gedacht, dat het de herbergier was, die er hem, weer op zijn onvriendelijke manier, over wilde onderhouden dat hij zoo maar wegliep. Om van alle gemaal af te zijn, was hij toen maar, zonder om te zien en zoo spoedig hij kon, doorgestapt. Dat was alles, wat de Luiker zeggen kon. Als de kastelein weg was, kon hij het niet helpen. Hij wist er niet van. Dit laatste wilde de grietman, die hem in het verhoor had genomen, zoo gaaf niet toestemmen. De vreemde kwam hem erg verdacht voor en ik kreeg dus last hem naar Leeuwarden te brengen, waar hij voorloopig in het blokhuis werd opgesloten. Als ik aan die reis denk, overkomt mij nog een treurig gevoel. De arme drommel deed onder weg niets dan zuchten en kermen: ‘Ach God, mijn oude moeder, mijn oude moeder!’ zoodat ik tenlaatste medelijden met hem kreeg, al moest ik hem ook voor een schandelijken booswicht houden, en ik zocht hem te troosten met de verzekering, dat, als hij alles maar dadelijk bekende, hij misschien wel niet aan de galg zou komen. ‘Wat moet ik bekennen?’ riep hij uit: ‘ik ben onschuldig!’ ‘Welnu,’ hernam ik, ‘als dat waar is, dan zal God uw onschuld ook wel aan het licht brengen.’ - Dat leek er evenwel niets naar. Bij de verdere behandeling van de zaak, deden zich zooveel bezwarende omstandigheden voor den beklaagde op, dat er voor het hof bijna geen twijfel meer overbleef of de Waal had Japik vermoord. De bekende twistgierigheid van dezen laatste had zeker aanleiding gegeven tot de misdaad. Maar waar was het lijk van den verslagene dan gebleven? Op die vraag van den advokaat des beschuldigden was geen voldoend antwoord te vinden. Vruchteloos had men de slooten om ‘de laatste stuiver’ afgevischt, den steenen vloer van de herberg opgebroken, het kleine erf geheel omgegraven. - Ik was bij dat werk niet tegenwoordig geweest, want ik leed juist aan galkoortsen, die mij het uitgaan beletten. Maar toen ik weer beter was, - er waren zoowat | |
[pagina 205]
| |
drie maanden na Japiks verdwijnen verloopen, - vroeg ik verlof aan den grietman, om óók nog eens inspectie in het oude huisje te mogen houden. Ik herinnerde mij, dat er onder den schoorsteen een groote ijzeren plaat lag, die in haar gansche lengte dóór gescheurd was. Ik had daar eens mijn aandacht op gehad, terwijl ik een kwartiertje bij Japik zat te praten. ‘Zouden ze de stukken van die plaat wel hebben opgetild?’ was mijn bedenking. De grietman kon het mij niet met zekerheid zeggen, maar hij besloot er zelf eens met mij naar te gaan kijken. Op een maandagmorgen volvoerden wij dat besluit. Al aanstonds bleek ons, dat mijn vermoeden juist was. Men had de plaat onaangeroerd gelaten, en, toen wij, met behulp van een paar timmerlieden, probeerden eerst of het voorste stuk niet zou zijn op te beuren, merkten wij terstond dat dit een tamelijk licht werk was, dat best door één man als hij er de manier maar op wist kon worden verricht. Het ijzer was niet dik en het voorste stuk vrij smal. En toen wij het nu opgetild hadden, wat zagen we toen? Een diep gat, groot genoeg dat een mensch er dóór kruipen kon. Wij lieten er eerst een licht in neer en toen dat bleef branden moest er een jongen in aan een stevig touw. Nu, die was pas door het gat, of hij riep: ‘daar is hier een ladder,’ en een oogenblik later: ‘ik voel grond, ik sta op een steenen vloer.’ Toen werd er nog een licht ingelaten. ‘Daar is een rond gewelf boven mij,’ hoorden wij den jongen weer roepen, en: ‘daar is een gat in den wand, daar komt lucht door, een sterke tocht.’ ‘Zie je anders niets?’ vroegen wij. ‘Ja, een deur!’ antwoordde de jongen. ‘Probeer eens, of je die open kunt krijgen!’ - Wij hoorden hem een slot omdraaien en een deur opendoen. Het scheen wel wat moeite te kosten, maar het ging toch. Ademloos luisterden wij. Wat zou de jongen nu uitvoeren? Eensklaps vernamen wij een luiden gil. ‘Wat is het jongen?’ - ‘Bah!’ klonk het hol uit den kelder, ‘daar ligt hij.’ - ‘Wie? Wat?’ - ‘Japik!’ riep de jongen, ‘bah, wat ziet hij er uit, en wat heeft hij daar...’ Maar de grietman was al door het gat gekropen, en ik hem na, en daar stonden we, en waarachtig de jongen had gelijk. Achter de deur, in een onderaardschen gang van het oude klooster, daar lag een | |
[pagina 206]
| |
afzichtelijk voorwerp, maar de kromme beenen en de dikke kop lieten geen twijfel over, of het was Japik, maar niet vermoord, want in zijn doode armen, hield hij een pot omklemd en die pot was tot den rand gevuld met - oud geld. De gierigaard was zeker eens naar zijn verborgen schat gaan kijken en de sterke tocht had de deur achter hem dicht en op slot gesmeten. En toen was hij, met zijn zilver en zijn goud vlak onder den neus, verhongerd. - Hoe hij aan al dat geld kwam? Dat mag Joost weten, maar de Luikerwaal kon een paar dagen later met een goeden duit op zak weer vrij naar zijn oude moeder gaan. De vertelling van meester Hommema was uit. Juist had er zich door het vertrek een welriekende damp verspreid, ten teeken dat de verwarmde wijn goed was om te drinken. De dokter stond dus op, overtuigde zich dat onze reukzenuwen ons niet bedrogen hadden, vulde de glazen, door Hiltje reeds klaar gezet en met een ‘frischen avond, Vrienden!’ ging het eerste slokje naar binnen. Een paar smakken om te bewijzen hoe welgevallig de hartige dronk aan tong en gehemelte was, en aller oogen vestigden zich op den man, die zich daareven zoo waardig van zijn plicht als schenker had gekweten. De dokter vatte dien wenk en hij hief aan:
Toen ik straks, bij het hierheen gaan, naar het NoordOosten keek, zag ik weer duidelijk het licht van den vuurtoren van Schiermonnikoog, en daarbij kwam mij opnieuw de geschiedenis van Murk Hotzes voor den geest. Het is een heel oude geschiedenis. Minstens acht eeuwen moeten er verloopen zijn sinds zij plaats greep. Want zij viel voor in de dagen van de strooptochten der Noormannen, die koene en wreede zeeroovers uit Denemarken en Noorwegen, wier vloten van den dood van Karel den Groote af tot aan de kruisvaarten toe, alzoo van ruim 800 tot ruim iooo, schrik en verderf brachten op de kusten van Engeland, Frankrijk, Noord-Duitschland en ons vaderland, ja, tot op de oevers der Middellandsche zee en in de dorpen en koopsteden aan de rivieren in het hart van Europa. In dien tijd van moord en | |
[pagina 207]
| |
brand woonde dicht bij het Noorderstrand van Schiermonnikoog, in het duin verloren, Murk Hotzes. Te vergeefs zoudt ge nu nog naar het plekje zoeken, waar zijn ellendige visschershut stond. De zee toch heeft niet alleen in later dagen Schiermonnikoog, dat ten tijde van mijn verhaal nog geen eiland was, ten Zuiden, van den vasten wal afgescheiden, maar ook aan den Noordkant heeft zij haar geduchte macht doen gevoelen. Terwijl het zand van de duinen door den stormwind landinwaarts geblazen werd, verslond de golfslag het aldus ontbloote strand immer verder. Gelukkig dat de stroom daarentegen aan de Oostpunt onophoudelijk nieuwe slib aanvoerde. Anders zou het gansche plekje, dat nu behoorlijk door helmbeplanting en omdijking tegen de woede van den oceaan beschermd is, sedert lang onder de baren zijn verdwenen. Maar met den ouden Noordelijken oever is dat toch, en zeker onherroepelijk, het geval. Waar nu de Wadden Frieschland bespoelen moge nog eenmaal weer land worden te voorschijn geroepen, de groote Noordzee naar hare voormalige palen terug te dringen, dat zal wel geen menschenarm gelukken. En zoo ruischen dan nu de golven haar eeuwig lied boven de plaatsen waar Murk Hotzes geboren werd, gelukkig was, in smart, wanhoop en - zonde verviel en waar hij op dien bangste van alle morgens stierf, als een bevestiging van dat woord: ‘Wreekt uzelven niet, maar geeft plaats aan den toom, want er is geschreven: “Mij komt de wraak toe; ik zal het vergelden, zegt de Heer.”’ - Murk Hotzes leefde geheel alleen in het duin, beurtelings van de jacht en de visscherij. Ook verrijkte het strand hem soms, als het na een storm met wrakhout bezaaid was en met overblijfselen van een scheepslading, bewijzen dat er tusschen den Elbe-oever en plaatsen als Stavoren en Duurstede reeds een belangrijk handelsverkeer begon te ontstaan. Zoo duurde dat verscheiden jaren, tot Murk Hotzes op zekeren dag naar de jaarlijksche markt te Dockum toog en vandaar een vrouw meebracht. Wytske was groot, blond en schoon van oogen als de meeste dochters van haar land. Maar zij bleek niet bestand tegen de ruwe zeelucht. Zij begon te kwijnen en, toen zij een jaar later een zoon ter wereld | |
[pagina 208]
| |
bracht, bezweek zij in de armen van haren man. Hoe deze in het eerste oogenblik als verslagen staarde op haar lijk, maar meer nog op hun hulpeloos kind, doch om weldra een kort en goed besluit te nemen, den kleine, in een vacht gewikkeld, naar zijne zuster te Oostmahorn te brengen en dan weder te keeren, opdat hij de doode een graf mocht delven in het duinzand, dat en zooveel meer gaan wij haastig voorbij. Ook hoe er nu op nieuw menig jaar in eenzaamheid voor Murk Hotzes verliep, doch verzoet door het vooruitzicht, dat, als zijn Hotze groot genoeg zou zijn geworden om het vrouwelijk opzicht te missen, hij bij zijn vader komen zou en van dezen leeren, hoe men het konijn verschalkt en den rotgans met den pijl of den slinger treft, of hoe men de geep in netten op het strand haalt en er aas van bereidt voor den kabeljauw. Eindelijk was die blijde dag daar. De zoon, het evenbeeld in schoonheid van zijn moeder, in gezondheid en aanleg tot kracht van zijn vader, kwam zijn aandeel hebben in het werkzame, avontuurlijke leven, waarvan de schildering, als zijn vader nu en dan naar hem was gaan zien, hem reeds lang met brandend verlangen vervuld had. Hoe gelukkig gevoelde zich Murk Hotzes! Zijn jongen was een dankbare leerling. Welhaast streefde hij zijn vader op zijde in moed en behendigheid. Eerlang overtrof hij den oude. Geen koning kon rijker zijn dan de verweerde visscher! Trouwens deze was ook niet zoo geheel en al arm aan andere schatten. Vooral nu de handen, die den buit der gestrande schepen aan de golven moesten betwisten, verdubbeld waren, groeide de voorraad kostbaarheden, dien de kleine hut verborg, immer sneller aan. Wie weet, wanneer de jonge Hotze zijn oog eens zou slaan op een maagd, van welken aanzienlijken hoevenaar hij zich een dochter tot vrouw zou bedingen! Daar waren wel die in Stinsen - in steenen huizen - woonden en die minder konden bieden! - Ach, arme vader, beloof u niet te veel van de toekomst! De Goden haten, die zich verheffen! Eens was Murk Hotzes op de jacht getogen en de zoon was bij de hut met de netten bezig, daar sloeg de jongeling zijn oogen op en met een schreeuw van ontzetting sprong hij naar den ingang | |
[pagina 209]
| |
der woning om een scherpe bijl te grijpen. Te laat! Twee, drie paar ijzeren armen omknelden hem; sterke koorden omslingerden zijn voeten; een oogwenk later, daar lag hij weerloos gekneveld op den grond, en of zijn tanden knarsten en het schuim der woede om zijn mond bruischte, alles tevergeefs: onder tergend hoongelach drongen zijn bespringers de hut binnen, haalden alles er uit wat in hun oog waarde had en staken ten slotte de leeggeplunderde woning in brand. Het waren Deensche vrijbuiters, die aldus op eenmaal aan het geluk van Murk Hotzes een einde maakten. Hun lang schip, in den vorm van een draak, vanvoren met een afgrijslijk-uitstekenden kop versierd en vanachteren met een omhoogkrullenden staart, lag dicht bij het strand op de lichte branding te schommelen. Onder begunstiging van den ochtendnevel was het onbemerkt genaderd; misschien zonder dat de opvarenden het juist bedoeld hadden om hier te landen. Maar de toenemende ondiepte had hen wel gedwongen het anker uit te werpen en de nieuwsgierigheid had eenigen van de manschap het duin opgedreven. Onverwacht hadden ze daar een kostelijke vangst gedaan! Behalve den inhoud van de hut was hun een kloeke knaap levend in handen gevallen. Die kon als slaaf dienst doen. Mogelijk zou hij er de voorkeur aan geven bij hen te blijven en met hen te zwerven over de golven naar verre kusten, waar steden en vette kloosters blij zouden zijn als zij de gewisse vernieling konden afkoopen met groote losprijzen. Mogelijk ook dat de gevangene ongeschikt of ongeneigd bleek voor het zeerooversleven. Welnu, in dat geval waren er wel koopers voor hem te vinden aan de Oost-Zee, voor wie hij dan op het land mocht werken. Genoeg - de eerste zorg was nu, om hem aan boord te krijgen. De hut was wel wat overhaast in brand gestoken! Licht kon de opstijgende rook het sein worden dat overmachtige hulp tot ontzet deed dagen. Welaan dan! In allerijl wordt Hotze aangevat, ondanks zijn wringen en worstelen opgebeurd en voort gaat het nu, heuvel op en af, tot men het strand weer bereikt heeft. Daar krijgen de anderen, die nog aan boord zijn, hun makkers in het gezicht; zij snellen dezen door het water, halfzwemmend, | |
[pagina 210]
| |
halfwadend tegemoet. En nu is alle gevaar geweken! Alle gevaar? Wie komt daar met een gebrul als van een gewonden zeeleeuw het duin afstuiven, zijn speer in de vuist? Het is de vader, het is Murk Hotzes, die zijn kind, zijn eenige, zijn trots en zijn hoop, zal rukken uit hunne handen, al waren zij ook twintig tegen één! Hoort, hoe antwoordt de gebondene op de stem van zijn redder, wild en toch blijde, want hij twijfelt niet of de Deensche roovers zullen het ondervinden, dat verraderlijk een ongewapende te overvallen gemakkelijker is dan een man te bedwingen, een man als zijn vader, nu deze komt vechten voor meer dan zijn leven, voor het behoud van zijn zoon! Arme jongen, wat duurt uw woeste vreugde kort! Eer uw helper u nog bereikt heeft, hebben tal van schouders u reeds door de branding gedragen en aan boord getild! Daar worden nu, zoo snel men vermag, het anker en het zeil geheschen, en ja, men is daar nog wel niet meê gereed als de krachtige vingers van Murk zich reeds om den rand der verschansing slaan en het gelaat van den vader, thans bleek van schrik en toom, zich nog eens, voor 't laatst, aan den rampzaligen zoon vertoont, doch op 't zelfde oogenblik treft een zware roeispaan het beminde hoofd, een schreeuw, dien Hotze nimmer zal vergeten, dan een plomp in 't water en terstond daarop laat de veranderde beweging van het schip geen twijfel meer over of het anker is los, de draak verlaat met zijn buit de kust van Schiermonnikoog, - voor immer is de knaap aan zijn geboortegrond en aan hem, dien hij liefhad, ontvoerd! De slag, die Murk Hotzes in de branding teruggeworpen had, was niet doodelijk geweest. ‘Helaas!’ moet ik er bijvoegen. Hoeveel leed, hoeveel zonde ook, welk een vloek ware hem bespaard, als zijn hersenen het gangboord van den Noorman hadden mogen bespatten, als geen kwalijk-meelijdende golfslag den half bewustelooze weer naar den oever gevoerd had! Daar lag de beroofde vader een langen tijd, eerst zonder te weten waar hij was en wat hem was overkomen, maar ook toen zijn besef allengs terugkeerde en hem zijn ongeluk voor de geest riep, er zich tegen verzettende als tegen een benauwden droom, dien | |
[pagina 211]
| |
hij bij machte was weg te jagen. Eindelijk evenwel ontwaakte hij opnieuw voor de volle werkelijkheid, en u te willen schetsen, wat er nu in hem omging, het ware een ijdele poging. Murk was razend. Als een zinnelooze liep hij nu eens de volle zee tegemoet, totdat de golven hem dreigden ter neder te smijten, en dan weer het duin in naar de plek, waar hij van al zijn rijkdom en van al zijn geluk niets terugvond dan een hoop asch en kolen en dan de sporen in het zand van Hotze's radelooze worsteling. Den ganschen dag en den nacht die er op volgde zwierf hij dus heen en weder, en wie in het donker de schrille kreten vernomen had die de droefheid zijn borst ontperste, de haren zouden hem te berge zijn gerezen, de gedachte zou bij hem zijn opgekomen of het toch niet waar kon zijn, wat het bijgeloof fluistert, dat in de ure der duisternis de zielen der verdoemden somtijds terugkomen om te spoken op het tooneel hunner misdaad. - Eerst tegen den morgen wierp Murk Hotzes zich met het aangezicht op den vochtigen grond en zoo bleef hij bewegingloos en stom, één uur, twee uren. Toen stond hij op. Zijn lippen waren vast op elkander gedrukt. En in zijn oogen glom een vreeslijk, een onheilspellend vuur. Hij had een besluit genomen, een ontzettend besluit. Murk Hotzes zou zich en zijn kind wreken. Ten NoordWesten van Schiermonnikoog, een halfuur ver in zee, lag in die dagen een uitgestrekte zandbank, waarachter zich een hooge duin verhief, die nu sedert lang verstoven is. Daar, op den top van die duin brandde voortaan in donkere onstuimige nachten wel menigmaal een groot houtvuur, en zelden gebeurde het dat de vlammen er haar rossen gloed verspreidden of de volgende morgenschemering ontdekte aan het vorschend oog een of twee, soms meer, donkere punten te midden van het schuim dat de bank omzoomde, ten bewijze hoe er schepen op het kustvuur waren afgekomen maar, op den zandrug vastgeraakt, met hun bemanning ten welkomen prooi hadden verstrekt van de alles verslindende baren. Dat bedriegelijk vuur was het werk van Murk Hotzes. Elken dag kon men hem op den uitkijk vinden, - maar niemand zocht hem daar, den eenzame tusschen de afgelegen, | |
[pagina 212]
| |
onherbergzame heuvelen, - toch was hij er elken dag te vinden, op den uitkijk, of er ook schepen in de nabijheid waren, en - verzekerde zijn scherpe blik hem daarvan, dan toog hij aan den arbeid, de tanden op elkander geklemd, en onder het zwoegen woorden mompelende, vervloekingen enkel van een hart, dat verteerd werd van honger naar wraak. Al het brandbare hout, dat de omtrek opleverde, werd door hem samengesleept naar den duintop. En viel nu de avond, gelijk hij gehoopt, gelijk hij van alle helsche geesten gebeden had, donker, zonder maanlicht, maar vooral, daalde de nacht onder stormvlagen, dan flikkerde de houtmijt met altoos bloediger glans, en de zeeman, nog immer genoodzaakt, voor een groot deel op de gis zijn gevaarvolle reizen te ondernemen, waande het vuur te zien van een haven; hij wendde den steven; immer wilder steigerden de golven; plotseling kraakten de brooze planken van het vaartuig; het schip was gestrand; de zee sloeg er over heen, sloeg het uit elkander, en Murk Hotzes had nieuwe offers toegevoegd aan de velen, die reeds verzoening hadden moeten doen voor het verlies van zijn zoon! Hoevelen hij er aldus een vroeg graf dolf? Over hoevele verwrongen gezichten van aangespoelde schipbreukelingen hij het gelaat boog met duivelsche vreugde in den blik? Wie weet het? Dit is zeker: hij hield het menig jaar vol. Maar eens - op een morgen - het was weer een zwarte, buiige nacht geweest en het doodelijk licht had weer knetterend gevlamd op de hooge duin - toen lag er op het strand het lijk van een jongen man, de gebroken oogen naar den hemel gewend, als om te vragen, wat hij gedaan had dat hij nu reeds had moeten sterven. En Murk Hotzes snelde toe om zich opnieuw te verlustigen in den aanblik van zijn slachtoffer. Doch toen hij bij den vermoorde was gekomen... Waarom deinsde hij eensklaps terug, alsof zijn voet op een adder getrapt had? Herkende hij den doode? Ja, hij herkende hem! Die naakte arm, in den laatsten strijd krampachtig tegen de borst gedrukt, droeg een teeken, een teeken gelijk sinds onheuglijke tijden tot op dezen dag door menig zeeman en visscher gedragen wordt, doch een bijzonder teeken, dat Murk Hotzes meer gezien | |
[pagina 213]
| |
had, een teeken dat slechts één mensch dragen kon. Hij had het zelf met onuitwischbare lijnen gegraveerd in den arm van zijn zoon! Zijn zoon, zijn eigen zoon lag dood aan zijn voeten. Zijn zoon, zijn eigen zoon had hij in zijn blinde wraakzucht vermoord! - Was het kind den vader weer komen opzoeken? Of had zijn weg door de wereld hem onbewust terug gevoerd naar dit, om zijnentwil gevloekte, strand, opdat hij er sterven zou door de hand van denzelfde, die hem het leven geschonken had? Dit blijft een eeuwig geheim. Wat Murk Hotzes betreft, - toen hij zijn kind herkend had, sloeg hij zich voor het hoofd, zijn knieën knikten, hij zonk in elkaar, op het lijk van zijn zoon, dood.
Het verhaal van den dokter had ons allen blijkbaar getroffen. Eenige oogenblikken heerschte er een plechtige stilte. Wie er een einde aan maakte was Hummes. Hij voelde zich niet op zijn gemak, nu de gezichten zoo ernstig stonden. ‘Kom,’ verstoutte hij zich in het midden te brengen, ‘kom, zouden wij den warmen wijn nog niet eens aanspreken? De dokter zal wel dorst hebben van het vertellen. En bovendien, ik moet u ook nog een verhaal doen. Laat mij dan eerst de keel wat bevochtigen.’ - ‘Ga je gang, Hummes!’ zeiden wij. En Hummes begon.
Hebben de Heeren mijn oom Fabius nog gekend, den apotheker, bij wien ik de beginselen van de artsenijmengkunde geleerd heb? Als ik beter op mijn tellen gepast had, zou ik thans zijn opvolger zijn en in het bezit van een heel goede zaak. Maar dat doet er nu niet toe. Wat ik vertellen wou, is, hoe mijn oom aan de apotheek kwam, of eigenlijk, hoe hij mijn tante kreeg, waardoor hij later de gelukkige eigenaar van haar vaders bloeiende affaire werd. Het is een koddige geschiedenis.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 214]
| |
Nu was de beurt aan mij. ‘Ik zal u geen lange geschiedenis vertellen,’ zeide ik. ‘En dat is goed ook. Want het wordt al laat. Maar al kan het in weinig woorden geschieden, wat ik u te zeggen heb, ik geloof toch, dat ik wèl zal doen met het u niet te onthouden. Gij moogt er wel eens over nadenken.’ Er was eens een man, wiens vrouw hem bij haar dood twee lieve kindertjes naliet, een meisje van vier en een jongetje van drie jaar. Het meisje had blonde haren en donkerbruine oogen, maar het jongetje had een paar vriendelijke blauwe kijkers. Het getob van het weduwnaarsleven begon den man spoedig te verdrieten. Hij besloot een tweede huwelijk aan te gaan. Ongelukkig viel zijn keuze op een zeer ongeschikt persoon. Niet dat zij, met wie hij trouwde, voor hem niet goed was - maar ze kon niet overweg met de kinderen. Ze kon het niet verdragen, dat de kleinen de boel wel eens overhoop maakten, of dat ze de stilte in huis stoorden. Ze begreep niet, dat kinderen kinderen zijn, en dat ze niet altoos zoo wijs en permantig op hun stoel kunnen zitten als groote menschen. Daar ze dat nu niet begreep, maakte ze zich gedurig geweldig boos op de kleinen en zij sloot hen op in een leege kamer, die niet gebruikt werd, en waar het, vooral wanneer het begon te schemeren, erg somber en spookachtig zijn kon. Het meisje en jongetje schreiden dan aan de gesloten deur, dat zij het niet weer doen zouden, als moeder er hen maar uit laten wou, - maar daar ze eindelijk bemerkten dat dit hun toch niet hielp, gingen ze stil bij elkaar in een hoekje zitten en keken angstig naar de lucht, waar de starren begonnen te flonkeren, of naar de maan, die wel op een bleek menschengezicht leek, en ze dachten aan hun eerste moetje, die altijd zoo lief voor hen geweest was en die hen nooit in die akelige kamer had opgesloten. Vaak was het al laat, eer zij uit hunne gevangenis verlost werden om naar bed te worden gebracht, dikwijls zonder dat zij wat anders kregen dan grommen dat ze zoo stout waren, en dan weenden zij zich in slaap. De vader merkte natuurlijk wel wat van de harde behandeling, die zijn kinderen moesten ondervinden. Maar hij was overdag zelden thuis, hij had het erg druk en als hij 's avonds, ver- | |
[pagina 215]
| |
moeid, van zijn werk kwam wilde hij liefst geen onaangenaamheden hebben. Een enkele keer zei hij er iets van, doch toen hij zag, dat zijn vrouw het hoog opnam, liet hij de zaak op haar beloop. Hij drong zich op, dat de kinderen het er misschien wel naar maakten, dat een strenge opvoeding goed voor hen zijn zou, en zoo al meer, en plaagde zijn geweten hem over zijn al te groote toegevendheid voor het lastig humeur van zijn vrouw, dan zocht hij het goed te maken met den kleinen wat lekkers toe te stoppen. Maar dat hielp hun niet veel. Want als hij de deur weer uit was, en de kinderen beduimelden de meubels of bekruimelden den vloer met het ontvangene, dan nam de stiefmoeder het hun af en, huilden ze daarom, dan moesten ze weer naar de holle, spookachtige kamer. Eens op een avond, dat het meisje en het jongetje daar weer opgesloten waren, kwam er bezoek, of er gebeurde wat anders, dat weet ik niet recht, maar de kleinen werden vergeten, en het was al over tienen, en zij zaten daar nog altoos, in de kou, (want het was diep in den herfst), en in het bleeke maanlicht. Eerst hadden zij een heele poos geschreid, maar toen had men hen niet meer gehoord en er werd niet meer om hen gedacht, totdat de vader opeens vroeg: waar zijn de kinderen? en toen zei de stiefmoeder: o ja, dat 's waar ook, die zitten nog in de leege kamer. Toen stond de vader op en liep naar die kamer, en toen hij bij de deur kwam en het slot wilde omdraaien, hoorde hij daarbinnen een zachte stem, en het was hem, alsof er koud water langs zijn rug liep. Want hij kende die stem wel en hij had dat liedje wel meer gehoord, dat daarbinnen zoo zacht gezongen werd. Dat placht de moeder van de kindertjes te zingen, als zij de kleinen naar bed bracht, de moeder die het meisje en het jongetje eenmaal had liefgehad, maar die nu in haar kist op de begraafplaats lag. Doch hij vermande zich, want het was immers maar verbeelding! En hij draaide het slot om en deed de deur open. En daar zag hij, in het bleeke maanlicht, hoe de kindertjes sliepen, gerust in de armen van haar, die gestorven was. Haar hoofd was over hen heengebogen, maar, toen hij de deur opendeed, hief zij het langzaam op en zij zag hem aan... | |
[pagina 216]
| |
Ik kon niet verder voortgaan met mijn verhaal. Een hevige rukwind bulderde in meesters schoorsteen en er werd hard geklopt aan de voordeur. Wij sprongen allen op om te zien, wie daar zoo laat nog zijn zou. Een oogenblik... en wij stonden voor een arme vrouw, bibberende van de koude en op het punt van in de sneeuw neer te zinken. Zij hield iets in haar dunnen schoudermantel gewikkeld en het eenige wat zij zeggen kon was: ‘Ach God! help... help mijn ongelukkig kind.’ - Dat wij haar dadelijk naar binnen haalden en haar op den gemakkelijksten stoel zetten, en dat dokter haar een glas warmen wijn aan de blauwe lippen bracht, en dat Hiltje haar een dikke boterham smeerde, en dat Hummes met haar onnoozele schaapje in zijn armen zat, het zachtjes wiegende of hij een oude, trouwe baker was, behoef ik u dat wel te zeggen? Nu, ik behoef u in het geheel niets meer te zeggen, dunkt mij. Ik ben mogelijk al veel te lang aan het woord geweest. Gij wenscht nu wat anders te hooren. De stemmen, den zang uwer kinderen. God zegene hen, en Hij geve, dat hunne stemmen u nog lang mogen verkwikken, en dat gij ze lief moogt hebben, tot dat ze groot genoeg zullen zijn, om uwe liefde u duizendmaal te vergelden! Ik heb gezegd. |
|