Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Uit mijn oud zakboekje aant.Ik zit op mijn kamer; pantoffels en chambercloak aan; teeken, dat ik er in de eerste uren niet denk af te komen. De deur is dicht niet alleen, maar de sleutel is omgedraaid. Nog meer, ook de deur van den gang, die naar mijn kamer leidt, is afgesloten. Terwijl ik haar toedeed, heb ik nog eens naar beneden, tegen mijn vrouw, geroepen: ‘weten de meiden nu, dat ik voor niemand thuis ben?’ - ‘Ja, wees maar gerust, voor niemand thuis, heb ik gezegd.’ - ‘Zouden ze dat voor niemand er niet bij kunnen weglaten? Sommige menschen zijn zoo drommelsch onbeschaamd! Als ze maar eens eenvoudig zeiden, dat ik niet thuis ben?’ - ‘Ja, maar dan leeren wij ze jokken!’ - Op dat antwoord van mijn vrouw heb ik mij een oogenblikje staan bedenken, of dit nu niet één van die zeldzame gevallen was, waarin een leugentje om best wil te pas komt. Verbeeld u: ons Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zou eerstdaags zijn vijfenzeventigjarig bestaan vieren. In een onbewaakt oogenblik heb ik mij laten overhalen om bij die gelegenheid een van de sprekers te zijn. En alsof dat nog niet genoeg was, is mij later ontvallen, dat ik een vers hoopte voor te dragen, een eigengemaakt vers. De getuige van deze onzalige toezegging is een onbepaald bewonderaar van mijn talenten. Hij heeft dus zijn hoed genomen, is de straat opgeloopen en heeft op de beurs, op de sociëteit, kortom overal, verteld, wat zeldzaam genot mijn medeleden van 't Nut te wachten staat. ‘Kerel, een vers zal hij voordragen, een eigenhandig vers!’ Als een vuurtje heeft zich het gerucht door de stad verspreid. Den volgenden dag op de wandeling, (er is geen haar op mijn hoofd, dat aan een vers denkt; ik loop, geloof ik, juist te praktizeeren, hoe ik mijn steenkolen betaald krijg), daar komt mijn vriend van der Hummes mij tegen. Anders maken wij altoos een praatje. Nu ontwijkt hij mij blijkbaar en wil met een ‘bonjour, aangename wandeling!’ voorbij. Ik vind dat onaardig. Er is immers niets tusschen ons voorgevallen? - ‘Heb je zoo'n haast?’ vraag ik. - ‘Neen,’ is het antwoord, | |
[pagina 176]
| |
- ‘maar ik begrijp wel, ik mag je nu niet storen - druk aan het dichten zeker! nu, goed succes met je vers!’ en mèt gaat hij er van dóór. Een eindje verder, twee jonge dames; die krijgen mij niet in 't gezicht, of ze schieten in den lach. Wel bedwingen ze haar vroolijkheid in allerijl, zoodat ze mij tenminste als ordentelijke wezens passeeren; maar de vuurroode kleuren en de wangen en de monden, die op het losbarsten staan, voorspellen mij met onfeilbare zekerheid dat zij het, straks, achter mijn rug, opnieuw zullen uitgieren, alles, dat voel ik wel, bij het dolle idee, dat ik mij daar in mijn ééntje aftob om rijmwoorden te vinden. Het ergste evenwel is nog, wat mij, bij het terugkeeren in de stad, overkomt. Daar houdt mij die vervelende Pompmeijer staande. Gewoonlijk, als ik hem in de verte zie aankomen en ik kan het hem lappen, loop ik dadelijk bij iemand in of ik red mij door een zijstraat. Want, zóó kan het niet regenen, of zóó'n tochtige hoek kan het niet wezen, waarop hij u ontmoet, of hij steekt dwars over de keien op u af en gaat vlak voor u staan, om u nog eens weer te vertellen, hoe druk hij het heeft, en hoe knap hij is, hij, met zijn domme verstand, en wat voor wonderen zijn kinderen zijn, en zoo meer, al maar over zichzelf, tot ge behoorlijk verkouden zijt geworden, en dàn gaat hij verder om nieuwe slachtoffers te maken. Helaas, ditmaal heb ik Pompmeijer niet gezien. Ik ben wezenlijk door dat zeggen van van der Hummes en door de ontmoeting met die vroolijke jonge dames aan het soezen geraakt over een gedicht. Reeds zweven mij de omtrekken van een plan voor den geest. 't Zal een beurtzang worden. Eerst een koor, bijv. van in het Departement bekroonde redders van drenkelingen; dan onze ijverige Secretaris die de notulen van de vorige vergadering leest; vervolgens de Penningmeester, in aandoenlijke bewoordingen den staat beschrijvende van de kas. Hierop de President. Die geeft een opsomming van al de nuttige en weldadige inrichtingen, gedurende de laatste vijf en twintig jaren door het jubileerende Departement in het aanzijn geroepen. De lijst is zoo verbazend lang, dat een lid als motie van orde voorstelt, om de verdere optelling te verdagen tot het honderdjarig feest. De president vraagt, of ie- | |
[pagina 177]
| |
mand over die motie het woord verlangt. Koor van vijftig leden die het woord verlangen, afgewisseld door een kwartet, dat amendementen en sub-amendementen voorstelt. Zóóver ben ik gekomen, als Pompmeijer mij aanklampt. Hij zal mij niet ophouden, want hij ziet wel dat ik met een vers bezig ben voor den Nutsavond, en van dat verzen maken, daar weet hij alles van. Hij heeft zelf ook wel eens met dat bijltje gehakt, en niet ongelukkig óók. Als ik maar eens even hooren wil... en daar begint hij me warempel, van heb ik jou daar! Wat de menschen wel moeten denken? Zeker dat hij mij danig den mantel uitveegt; want hij zwaait met zijn armen onder het declameeren als een bezetene, en op het laatst is het geen declamatie meer maar het is bulderen. Ik weet nog niet, hoe ik van den vent àf ben geraakt, maar verscheiden straatjongens zijn mij blijven naloopen tot bij mijn huis, en één er van kan mij sedert niet tegenkomen, of hij zet zich onmiddellijk in postuur en doet net als Pompmeijer toen die mij onder handen had. - Om kort te gaan, het is een publiek geheim geworden, dat ik op het vijfenzeventigjarig feest van het Nut een eigengemaakt vers zal voordragen; ik kan mij onmogelijk meer aan de verplichting daartoe onttrekken, en zoo zit ik me dan nu op mijn kamer, verschanst achter deuren en sloten, en met het onwrikbaar voornemen, mijn afzondering niet op te geven, vóórdat ik mijzelven een meesterstuk van dichterlijke bezieling heb uitgeperst, waar Pompmeijer zelfs een puntje aan zal kunnen zuigen. Ik begin: ‘Dreunt, harpen; schalt, trompetten en cimbalen!’ Hier houd ik even op. Wat is eigenlijk een cimbaal? En kun je wel schallen op zoo'n ding? Vóór alles wil ik wáár zijn in mijn gedicht. Terwijl ik mij in de onverwachte kwestie verdiep, daar klinkt mij opeens uit de verte een geluid in de ooren, of juister een mengeling van geluiden, waaromtrent bij mij geen de minste twijfel bestaat met behulp van welke instrumenten zij voortgebracht wordt. Dat kunnen alleen de vuistjes en voetjes van mijn driejarigen zoon zijn, die daar tegen de buitendeur van den gang bonzen, wakker bijgestaan door zijn keel, die uit alle macht roept | |
[pagina 178]
| |
van ‘opendoen, pa, pa, opendoen!’ - Al had ik nu het gemoed, niet van een vader maar van een ijzeren standbeeld, dan zou ik toch wel aan die dringende uitnoodiging gevolg moeten geven. Immers mijn ondervinding zegt mij, dat zoonlief niet ophouden zal, vóórdat ik hem fatsoenlijk te woord heb gestaan. Ik leg dus, om als een echte dichter te spreken, harpen en cimbalen ter zijde, de deuren, die in geen uren open zouden gaan, worden ontsloten en de eenige, die op dat oogenblik zeker kon zijn mij ongestraft te storen, stormt juichende mijn kamer binnen. ‘Wat wou je, kleine dreumes?’ Hij moest een touwtje hebben, voor zijn paarden. ‘Kom, pa zal eens kijken!’ En de lâ wordt opengetrokken. De la... Wat vader is niet in het bezit van een la, en zoo niet van een la dan toch van een andere bergplaats met een onuitputtelijken voorraad van dagelijksche benoodigdheden en van gansch niet alledaagsche, ja van hoogst zeldzame schatten voor dat jeugdig gespuis, dat hem, bij het binnenkomen in het huisvertrek, zoo graag laat tuimelen over een vierspan, of, als hij in zijn gemakkelijken stoel wil gaan zitten, verrast met de ontdekking, hoe daarin juist een bewaarschooltje is geopend voor de poppen, waarvan er één met den neus tegen den rug van den stoel gedrukt staat, want dat ondeugende kind wou maar niet stil zitten? Wat vader houdt er geen kostbare verzameling op na, in de eerste plaats, natuurlijk, van eindjes touw, maar dan ook van stukjes griffel en potlood, van apothekers- en lucifersdoosjes, van gekleurd papier, prachtig voor omslagen, en ergens uitgescheurde en afgeknipte prentjes, van verdwaalde knikkers en stuiters, van opgeraapte spelden, van afgedankte sigarenkokers, brieventasschen en portemonnaie's, van schelpen waar je de zee in hooren kunt, en van fluitjes die geen gefluit meer kunnen laten hooren, van poppen zonder kop en paarden zonder pooten, van soldaten zonder armen en van armen zonder soldaten er aan, maar die toch nog krampachtig een geweer of een sabel vasthouden, - met en benevens een lijmpot, om, als pa eens heel veel tijd heeft, al die stukken en brokken weer netjes aan elkander te hechten? Als hier een vader gevonden wordt, die zegt, dat hij zich niet met zulke prullen ophoudt, en | |
[pagina 179]
| |
dat hij er zich ook nooit mee opgehouden heeft, dan verklaar ik zoo iemand hier plechtig voor een monster. Dan zeg ik hem tenminste in zijn gezicht, dat hij een heel ander vader is, dan de mijne was, en dat ik hem niet tot vader wou gehad hebben. Mijn vader had een voorraadschuur van die zoogenaamde prullen. En ik, als zijn rechtgeaarde zoon, houd er ook een goede op na. Zij heeft den vorm van een la en daar is van alles in te vinden. Meer dan ikzelf weet; zooals mij opnieuw blijkt, wanneer ik, aan het straks gemelde verzoek om een touwtje voldoen wil, en in de zeldzame collectie begin rond te roeren. Een klein zakboekje, waarvan ik mij herinner, hoe het eenmaal de trots en de glorie was van mijn jongenshart, - mijn eerste zakboekje waarschijnlijk, - naar ik vermoed reeds niet geheel nieuw meer, toen ik het kreeg, maar een aflegger van mijn oudsten broer, - een ouderwetsch, versleten en beschimmeld zakboekje komt uit den verwarden hoop te voorschijn en trekt mijn attentie. Ik zie het in en steek het bij mij. Want de inhoud heeft mij getroffen en, als nu zoonlief zijn wensch verkregen heeft, en met een mooi praatje de kamer is uitgetroond, dan... grijp ik weer naar de harpen en cimbalen? neen, ik laat al dien dichterlijken toestel in den steek, ik blader in het oude boekje en, M.H., in plaats van dat gij nu het prachtige vers krijgt te hooren, waarop ge misschien al hebt zitten vlassen, ga ik u eenvoudig mededeelen, wat ik in mijn voormalig zakboekje gevonden heb en wat het gevondene mij te denken heeft gegeven. Of ge niet veel verliest bij zoo'n ruil? Daar kunnen we moeielijk over oordeelen, zoolang wij het u toegedachte dichtstuk niet kennen. En dit laatste is het geval, niet alleen met u maar ook met mij. De beurtzang is nooit verder gekomen dan tot het plan en het slot van den eersten regel. Doch, verlies of geen verlies, wat ik hoop is, dat gij, na mij te hebben aangehoord, althans zult kunnen toegeven: wat ons verteld werd, was niet zóó vervelend, dat ons feest er door in het water gevallen is. Er was wel wat goeds in. Dit is zeker: geheel vreemd aan het karakter van dezen avond is het niet. Want, gelijk ge bemerken zult, het handelt grootendeels over feestelijke gelegenheden. | |
[pagina 180]
| |
Oogenschijnlijk is de inhoud van het oude zakboekje al zeer onbeduidend. Een echte kleinejongenshand heeft er met koeien van letters enkele aanteekeningen in gemaakt, die allen betrekking hebben op zekere, voor den jeugdigen schrijver ongetwijfeld hoogst gewichtige, maar overigens tamelijk onbelangrijke gebeurtenissen. Wat het oogmerk was, waarmede dezen werden opgeteekend, of het er om te doen was, te zorgen dat hare nagedachtenis versch bleef, dan wel dat het vooruitzicht op hare terugkeer geen oogenblik verflauwde, blijkt niet voldoende. Immers het zijn jaarlijks weerkomende zaken die in het boekje, kort en bondig, werden aangestipt; de opteekenaar had ze al ééns of meermalen beleefd, en hij hoopte ze opnieuw en bij herhaling te beleven. Nu ik er over nadenk, komt het mij voor, dat beiden, èn dankbare herinnering èn vurig verlangen zijn pen, of juister zijn potlood, bestuurden. Hij kon niet vergeten wat hij genoten had, en hij smachtte er naar, zoo spoedig mogelijk hetzelfde wederom te genieten. En dus, in de dubbele volheid van zijn gemoed, schreef hij, bijv., op pagina 1 van zijn zakboekje, deze voor hem veelbeteekenende woorden: ‘Oudejaar. drie brieven. kerk met lichten. opblijven. Kastanjes.’ Gij meent misschien, dat, als het zóó doorgaat, - en in dier voege gaat het werkelijk door, - het oude boekje inderdaad niet veel bijzonders behelst. En nogthans, voor mij, die, dertig jaar of daaromtrent geleden, die letters, niet zonder eenige inspanning, aan het papier toevertrouwde, ontsluit zich, bij het herlezen er van, een wereld van aandoeningen en gedachten. Och, geeft u de moeite en volgt mij een poosje, terwijl ik er u een eindweegs het spoor in wijs: misschien, o neen, ik vertrouw het, zeker, zal, wat ik u te zien geef, u niet geheel onverschillig laten. Oude jaar. Drie brieven. Kerk met lichten. Opblijven. Kastanjes. De beelden uit het verleden verdringen zich schier. Hoe zal ik er orde in brengen? Allereerst is daar een bovenachterkamer, een soort van kinder- | |
[pagina 181]
| |
kamer. Mijn broertje en ik slapen er in een groote bedstee. Maar op dit oogenblik is die toe. Gij kunt dus ook die pleizierige beddeplank niet zien, waar we 's morgens, vóórdat de meid ons helpt aankleeden, zoo'n pret mee hebben. Want als men ze plat op de dekens legt, dan levert zij ons al de genoegens op, die er aan het varen verbonden zijn in een schuitje dat men, naar het verbeelden moet, voortstuwt met een boom, waarvoor een afgedankte wandelstok zonder knop dienst doet, welken stok de meid gebruikt bij het opmaken van het bed en dien ge aan het voeteneind zoudt kunnen vinden wanneer een hoogere macht hem daar ten minste niet heeft weggenomen, wat wel eens gebeurt als wij er om aan 't vechten geraakt zijn wie hem hebben zal en één van ons er den ander mee geslagen heeft. Is dat het geval, en kan er dientengevolge niet geboomd worden, dan zetten wij de plank schuins uit het bed en laten er ons bij afglijden, en dat is haast nog vermakelijker dan schuitje varen. Maar nu, zeg ik, is de bedstee toe, want het is haast elf uur voor den middag en het speelgoed en de prentenboeken, die overal door het vertrek verspreid liggen, bewijzen, dat wij ons reeds geruimen tijd op minder zonderlinge manier de morgenuren van den vakantiedag ten nutte hebben gemaakt. Haast elf uur. De huismeester is dus op de komst, en wij, (dat wil zeggen, behalve mijn jonger broertje en mij, ook het zusje dat een paar jaren ouder is dan ik), hebben ons werk klaar gelegd op de kleine tafel bij het raam, waarvan de ruiten geheel met ijsbloemen bedekt zijn. Want de kachel brandt wel fel, - helaas, ik zal het u maar zeggen, maar gij moogt het niet oververtellen, - mijn zusje heeft er nog wat opgedaan, ofschoon het ons verboden was om er aan te komen, - maar zij was al zoo groot, zij kon dat gerust doen, zei ze, en wij moedigden haar eer aan, dan dat wij haar terughielden, en zóó doende, (dat wil ik er nu maar in eens bijvoegen), is er eens een begin van brand geweest in den schoorsteen, (maar dat was niet op een oudejaarsdag, dat was maar op een gewonen Zaterdag, want dàn kwam de huismeester ook,) en, wat het ergste was, mijn vader was bij die gelegenheid niet thuis, maar een gedienstige buurman, het was een apotheker en die had | |
[pagina 182]
| |
wel eens gehoord dat zwavel zoo goed was om den brand te verstikken: nu die vliegt naar boven, naar de kinderkamer, met een flesch vol zwavel, uit de apotheek, en leegt die in de vuurroode kachel, en toen is de brand dan ook gestikt, maar mijn vader had een zeldzame collectie kanarie's en blinde vinken, die hingen allemaal met den winter op die kamer, en die stikten toen meteen. Ik word er nog akelig van, als ik er aan denk. Maar om op mijn verhaal terug te komen: ook nu, op den oudejaarsmorgen, brandt de kachel, dank zij mijn zusjes zorg, bijna meer dan fel, en toch zijn de ruiten geheel dichtgevroren. De Noordoostewind is vlak op de ramen, en ze rijden buiten met arresleeën op de gracht. Mijn broertje en ik beproeven vruchteloos, of wij ook een gaatje in de ijsbloemen kunnen ademen of krabben, en langs dien weg iets ontdekken van den sneeuwman midden in den tuin. Hij heeft háár van hooi onder zijn ouden hoed en oogen net als een mensch van stukjes steenkool, en dan wou ik dat je zijn neus eens zag. Och, wat een neus! Daar is de neus van den huismeester nog niets bij, en dat is mij er anders eentje! Hoor, daar snuit hij hem net, op het portaal. Heb je er ooit een gehoord, daar zooveel klank in zat? De meester heeft zijn overjas uitgetrokken, zich de vingertoppen ontdooid en nu leggen wij, onder zijn leiding, de laatste hand, ieder aan een drietal meesterstukken van schrijfkunst. Het zijn onze nieuwejaarswenschen, aan Grootvader en Grootmoeder, aan Oom en Tante van Balkum, en aan onze Ouders. Waarschijnlijk zijn de exemplaren, die de laatsten ontvingen, nog in aanwezen en liggen ze zorgvuldig bewaard in het familiearchief, dat lang nog voor onze blikken gesloten blijve! Dan zal het papier wel wat geel geworden en de inkt zal wel verbleekt zijn, maar de stukken zullen niettemin nog de sporen dragen van de zorg waarmee ze bewerkt werden. Wie ze onder de oogen kreeg, zou er zich zeker niet over verwonderen, dat er eens vele uren aan besteed werden, eer de meester er, op den oudejaarsmorgen, de leesteekens in aanbracht en hier en daar behendig een e in een i of een n in een m herschiep. Ook zou men kunnen opmerken, hoe | |
[pagina 183]
| |
er tusschen de kromme en verdraaide enkele welgevormde letters, vooral hoofdletters met sierlijke krulstaarten, worden gevonden, inzonderheid nadat onmiddellijk te voren het schrift een zwaai is gaan nemen, boven of onder de lijn uit, waarop het eigenlijk had moeten blijven en die veiligheidshalve vooraf, met behulp van een liniaal, door den meester getrokken was; of ook wel als de welgemeende nieuwjaarsgroet is gaan smoren in een dikke inktvlek. Op zulke kritieke momenten toch heeft de onderwijzer de pen uit onze bemorste vingers genomen en, terwijl hij met de punt van zijn tong van binnen tegen zijn wang drukt, om daarop dezelfde figuur af te teekenen die hij met de pen op het papier wil brengen, - (wij konden dat van buiten duidelijk zien en dachten nooit anders of dat hoorde erbij), heeft hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de verbroken orde hersteld en voor ons het begin gemaakt van een nieuw woord. Toch zijn die letters van den meester de grootste sieraden van onze nieuwjaarsbrieven niet. Hun eigenlijke waarde ligt, naar het ons voorkwam, en dit getuigt van ons gemis aan schrijversijdelheid, toenmaals, in de keurige kransen en prentverbeeldingen, door de kunst, rondom het te beschrijven wit, aangebracht. Ik zal niets kwaads zeggen van de nieuwjaarsbrieven, die men tegenwoordig koopen kan. Ik erken de betrekkelijke schoonheid van die satijngladde velletjes, met een schitterend bouquetje boven in een hoekje, of met hun gouden guirlandes, die, bij het aan weerszijden naar beneden kronkelen, als het ware wegsmelten in een enkel ragfijn wingerdrankje. Maar vergelijkt die nietige blaadjes toch niet, wat ik u bidden mag, bij de soliede stukken die wij in onze dagen afleverden. Daar kon men heele geschiedenissen op vinden, benevens de meest indrukwekkende allegorische voorstellingen. Zoo heb ik o.a. een brief ingevuld, waarop van boven een Engelsche jacht voorkwam. Een heele zwerm jagers te paard, allen met waldhorens in hun monden, sprongen over hekken en sloten, of het zoo niets was, en hoeveel honden er wel achter het arme hert aankwamen, dat weet ik zelf niet. Links en rechts van mijn heilwensch verhief zich een statige trofee van geweren, hartsvangers en wei- | |
[pagina 184]
| |
tasschen, en onderaan, dáár waar mijn handteekening kwam te staan, was het een ware poelierswinkel van allerlei verschgeschoten en adellijk wild. Mijn zusje heeft eens een brief gemaakt met verscheiden juffrouwen er op die reticules aan haar éénen arm hadden, en aan den anderen hadden zij officieren. Ik ben anders niet voor het ouderwetsche, maar zou toch wèl eens willen vragen, wáárom men van de goede gewoonte is afgeweken, om de kinderen hun vaders en moeders aan den ingang van een nieuw jaar te doen verrassen met zulke grepen uit het werkelijke leven. Het schrijven, of juister het voltooien, van de nieuwjaarsbrieven, waartoe ook het oprollen van de stukken behoort, en het daarom heen strikken van een groen of rood lintje, is echter nog maar de inleiding tot de genoegens, aan den laatsten dag des jaars, ten minste in mijn tijd, verbonden. Gelijk mijn zakboekje dan ook aanduidt, ligt het zwaartepunt van het feest in den avond. - Daarbij komt vooreerst in aanmerking de kerk met de lichten. Mee naar de kerk te gaan, was op mijn zevende, achtste jaar voor mij niets buitengewoons. Ik was zelfs geregeld iederen Zondag op mijn vaste plaats te vinden met mijn eigen bijbeltje bij me. Maar alleen in de morgenbeurt. De avonddienst had voor mij al het aantrekkelijke van een zeldzame plechtigheid; en zoo kan ik mij dan ook nog levendig herinneren, hoe zonderling ik mij voelde aangedaan, wanneer ik zoo op eens van de donkere straat in die zee van licht kwam, of, nauwkeuriger uitgedrukt, tusschen die, naar het mij toeleek tallooze, lampen en onder die blinkende kronen, die, hoeveel glans zij ook om zich heen verspreidden, toch met haar allen buiten staat waren, de geheimzinnige schemering te verdrijven, waarin hoog boven ons de toppen der zuilen en de gewelven die daarop rustten gehuld bleven. Juist dat halfduister sprak, geloof ik, het sterkst tot mijn verbeelding. Was alles helder en klaar geweest tot aan de nok van het dak, ik zou, dunkt mij, niets anders in mij bespeurd hebben dan een volkomen nuchtere verbazing. Nu evenwel werd ik geroerd tot binnen in mijn gemoed. Het was iets heiligs wat er in mij omging, zij het ook, dat mijn kinderlijke onnoozelheid er slechts gebrekkige ge- | |
[pagina 185]
| |
stalten aan wist te leenen. Al de engelen die ik uit ons bijbelsch prentenboek kende, zagen uit die schemerende hoogte op ons neder. Hun stemmen en hun bazuinen waren het, die ons opriepen tot het lied der dankzegging, of het gebed om ontferming, wanneer het orgel zijn jubelende of smeekende klanken over ons uitgoot. En als dan de gemeente haar gezang verhief, dat: ‘wij loven u, o God!’ - ik wist niet dat het ons Te Deum was; wat wist ik in het geheel van Te Deum's en dergelijke zaken af? maar één ding voelde ik wel, dat er iets was, oneindig boven ons verheven en al onze liefde en al onze toewijding waard. En er kwam een traan in mijn oog op, waar de heele kerk met al de lichten en al de menschen zich in schenen te bewegen en weg te smelten en, ik kon er mij geen rekenschap van geven, maar ik dacht aan de ontelbare malen dat ik stout was geweest, en wat onze Lieve Heer daar wel van zeggen zou, nu Hij mij daar zoo zag zitten, tusschen al die zingende menschen, in zijn huis. Ik werd angstig. Ik had wel weg willen kruipen. Maar het schoot mij meteen te binnen, wat neef Pothof ons verteld had, en die wist het wel, want daar was er niet één, die beter op de hoogte was van alles wat er in den bijbel staat, dan neef; - hij kon ons al de prenten uitleggen, van Adam die den dieren namen geeft af, tot het Hemelsche Jerusalem in de Openbaring toe; - misschien hoort ge straks nog wel wat van dat goeie, dat ongelukkige kereltje; - de menschen hebben vaak genoeg om hem gelachen, en, ach, wij hebben hem ook wel eens onbarmhartig geplaagd, maar eenvoudiger, vriendelijker ziel is er nooit geweest en daarom geloof ik ook nu nog, dat hij wel wat van Onzen Lieven Heer wist, en meer dan de meesten; - nu, neef dan had ons verteld van een jongen, die was bij zijn vader weggeloopen, en alles wat hij bezat had hij versnoept, tot de kleeren toe, die hij aanhad toen hij van huis ging, en op het laatst bleef er niets meer voor hem over, dan als een vuile bedelaar op de varkens te passen. Maar toen kreeg hij er toch spijt van, dat hij zoo slecht was geweest, en hij besloot om naar zijn vader terug te keeren en te zeggen, dat hij er zoo'n berouw van had, en dat hij het niet weer doen zou, als hij dan maar zooveel als knecht bij zijn va- | |
[pagina 186]
| |
der mocht worden. En toen die jongen nog een heel eind van zijn vaders huis was, toen, zei Neef, en ik zie het hem nog zeggen, zijn oogen straalden terwijl hij het vertelde, toen zag zijn vader hem aankomen, en liep naar hem toe, en viel hem om zijn hals, en kuste hem, en dadelijk moest die jongen in huis komen, en de vader wou er niets van hooren, dat hij maar een knecht zou worden. Maar hij kreeg weer fatsoenlijke kleeren aan, en dien eigen middag nog mocht hij met zijn vader mee eten, in de kamer, net als vroeger. Nu, zei Neef, evenzoo als die Vader deed met den jongen die er spijt van had dat hij zoo slecht was geweest, evenzoo doet onze Lieve Heer met de menschen, die niet goed opgepast hebben maar die Hem eerlijk beloven dat zij het niet weer zullen doen. - Dáár denk ik aan, aan dat zeggen van neef, als ik op den oudejaarsavond in de kerk ben. Ik ben nog te klein om iets van de preek van den dominé te begrijpen, en toch, als wij opstaan om den zegen te hooren uitspreken, heb ik, dat durf ik te zeggen, niet vruchteloos den plechtigen avonddienst bijgewoond. Wij spoeden ons met koude voeten naar huis, maar om al spoedig die kleine kwelling vergeten te zijn; - mijn broertje zou zijn wintervoeten zelfs vergeten, als dat maar mogelijk was; maar hebt ge wel eens wintervoeten gehad? en weet ge nog wel, hoe dreinerig dat gevoel is en hoe sarrig, al maar dóór, zoodat ten laatsten uw geduld wel op moet en gij begint te huilen, om niet te bedaren, vóórdat uw vuurroode teenen met een zacht zalfje ingesmeerd zijn en gij, met een paar sokjes van zeemleer aan, in slaap zijt gevallen? - nu, en toch kan men zoo goed als niets aan mijn broertje merken, straks, wanneer wij allen tezamen om de tafel zitten in de groote kamer, die kamer, die voor de feestelijke gelegenheden bestemd is en die dan ook den weidschen titel van de zaal voert. Hier is een prachtig geschilderd behang met herderinnen er op, die gerust bij den koning op visite konden gaan, zóó keurig zijn ze gekleed; en ik wed dat de koning zeggen zou: ‘laat dat schaap ook maar binnenkomen juffer, dat je daar aan dat rose bandje hebt,’ want ordentelijker schapen heb ik van mijn leven | |
[pagina 187]
| |
niet gezien. Maar onze attentie is thans minder op de voorstellingen aan den wand gevestigd, dan wel op het ganzenbord en de dobbelsteenen, die zullen uitmaken, wie den pot krijgt met al die pepernoten. Want wij hebben er ieder vijf ingezet en we zijn met ons achten. Of dacht ge soms dat vader en moeder niet meededen? Nu, dat zou wat moois zijn! Dan was er geen aardigheid aan! Mijn oudste broer doet wel mee, en die rookt al! Maar moeder zegt, dat hij niet zoo geweldig dampen moet. Je kunt haast niet zien, wat je gooit! En hij zal nog onwèl worden! Nu dat wordt hij dan ook; tenminste hij ziet erg bleek om den neus, tegen negenen, als de warme wijn juist goed is om gedronken te worden, en als de appelbollen binnen komen. - Die bollen wekken mijn broertje en mij weer voor een poos uit den staat van verdooving, die zich allengs van ons heeft meester gemaakt. Want wij zijn het late opblijven nog niet gewoon, en staren in het lamplicht als uilen in doodsnood. En toch zouden wij voor niets ter wereld al naar ons bed willen. Immers het is een schande, niet mee gedaan te hebben ‘van 't oud in 't nieuw’. Het vorige jaar, toen ik voor 't eerst meedoen zou, heb ik het om tien uur moeten opgeven. Thans heb ik gezworen, dat mij zoo iets niet voor de tweede maal overkomen zal. En mijn broertje, wiens eerste proefstuk het ditmaal is, doet zijn best om mij te overtreffen en in éénen keer de kaap te halen. - Och, menschenzielen! wat een onuitstaanbaar genoegen is toch eigenlijk dat opblijven! Wij tollen op onze stoelen. Vooral nadat wij ook eens van den warmen wijn hebben mogen proeven. Hoe ook aangelengd, dat bedwelmend vocht voltooit onze ellende. Tevergeefs doet vader nog eens weer de liefste van zijn vertellingen, dat heerlijke verhaal van Luilekkerland, waar de straten geplaveid zijn met louter appelbollen, of met roomsoezen, - want ge hebt het maar voor 't kiezen; hoe lekkerder hoe liever. Net als wij in een wagentje van spekulaas een toertje zullen maken langs de, met suikerboonen bestrooide, oevers van het chocolademeer, verlies ik mijn bewustzijn, en ik word niet weer wakker, vóórdat ik met kracht geschud ben en mij de keuze gesteld zie tusschen de kastanjes, die al staan te dampen op de ge- | |
[pagina 188]
| |
dekte tafel, of de bedstee op de kinderkamer. De kastanjes!... weg is Klaas Vaak! De kastanjes! Ik ben al dol op dolle kastanjes en heb om ze machtig te worden, - (met een touw, waaraan een steen bevestigd is dien ge om den tak slingert van welken de verboden vrucht u tegenlacht, waarna gij uit alle macht gaat trekken en scheuren), ik heb, zeg ik, om die dolle kastanjes, meer dan eens de ijslijkheden gebraveerd van met een diender in aanraking te komen; en zouden dan geen tamme kastanjes mij tot mijn volle besef kunnen terugbrengen? Hoe verrukkelijk, zelf ze te mogen schillen en zelf er wat koude boter op te mogen doen, net als een groot mensch! Jammer maar, dat de maag al zoo gauw genoeg heeft, dank zij de verorberde pepernoten en appelbollen! - En nu is het zoo zachtjes aan wezenlijk dicht bij twaalven geworden. Vader is ernstig gestemd en spreekt van de voorrechten die wij mochten genieten in het afgeloopen jaar. We zijn allen in het leven gespaard en gezond gebleven en over geen van de kinderen hebben hij en moeder te klagen gehad. Hij hoopt nu maar, dat de Hemelsche Vader ook tevreden over ons wezen mag en - hij zou wel zin hebben om den Avondzang nog eens met ons aan te heffen. Hè ja, de avondzang; dien kennen wij allen uit ons hoofd! En daar begint het: ‘'k Wil u, o God, mijn dank betalen!’ Och, het gaat misschien niet heel mooi, maar de lieve God weet, het komt uit eerlijke harten. Als de laatste regels wegsterven: ‘Eens, aan den avond van mijn leven, breng ik, van zorg en strijden moe, voor elken dag, mij hier gegeven, U hooger, reiner loflied toe’, dan slaat de pendule. Buiten speelt de torenklok. Nog een oogenblik van ademlooze stilte. Bom! Bom! is het dan, twaalf malen. En wij kussen allen den trouwen vader en de lieve moeder, en sommigen van ons schreien van vreugde bij het: ‘veel geluk en zegen in het Nieuwe jaar!’ Geen kwartier later, en wij kleinen zijn voorgoed ingeslapen in het zalig vooruitzicht, dat het morgen weer geen school zal zijn en dat wij dan een nieuwen driegulden in den spaarpot krijgen voor onzen nieuwjaarsbrief. - | |
[pagina 189]
| |
Ik blader weer in het oude zakboekje. Wat er een voorname plaats in beslaat, dat zijn de datums der verjaardagen van de huisgenoten, en van enkele andere personen, die wel niet tot ons gezin behoorden maar toch eenmaal een belangrijke rol vervulden in het drama mijner jeugd. Hier heb ik, bijvoorbeeld... Maar laat mij eerst eens wat zeggen van mijn eigen verjaardag. Is er ergens nog een overblijfsel van het oude gebruik, dat in mijn tijd al aan 't verdwijnen was, dat de jarige geblinddoekt werd, en gebonden zooals wij het noemden? Dit laatste wil zeggen, dat de cadeaux, die hij kreeg, hem, zooveel als dat doenlijk was, aan de armen, en desnoods ook de beenen, werden vastgeknoopt. Eerst als alles behoorlijk bevestigd was, werd de blinddoek weggenomen en kon de gelukkige patient zijn brandende nieuwsgierigheid lesschen. Nochtans niet aanstonds geheel. Want terwijl hij daar dan stond, van top tot teen soms met weldaden bevracht, dorst hij toch haast niet aan zijn schatten te komen, uit vrees dat er iets van vallen zou. En de anderen dansten om hem heen en lachten hem uit. Maar hijzelf lachte van harte mee, want, dat wist hij wel, de beproeving duurde niet lang en dan werd hij bevrijd van zijn banden. O zaligheid! Hij had het wel half vermoed! Dat kleine doosje bleek bij het opendoen zijn lievelingswensch te bevatten: tinnen soldaten, en nog wel cavalerie! Nu kan hij op de tafel al de manoeuvres nabootsen, die hij de dragonders in het exercitieveld heeft zien maken en, als nu zijn vriendje bij hem komt spelen, en die brengt zijn infanteristen mee, dan kunnen zij de groote parade nadoen, op Waterloodag, ja, ze kunnen elkaar den oorlog verklaren en geregelde veldslagen leveren en dan hebben zij immers precies hetzelfde genoegen, als dat den keizers en den generaals de borst doet zwellen, wanneer deze heeren, van een hoogte, door een verrekijker, heele regimenten van echte menschen in de pan zien hakken. Ge zoudt het mij zoo niet aanzien, maar daar is een periode in mijn leven geweest, dat oorlog voeren mijn grootste liefhebberij was. Mijn verjaardag werd destijds dan ook, zoo zeker als het licht aan den hemel kwam, gevierd door een moorddadig treffen tus- | |
[pagina 190]
| |
schen al de verschillende wapens die de uitnoodiging om bij mij op visite te komen hadden aangenomen. Oorverdoovend was het krijgsgeschreeuw, waarmee de legers in den tuin, of bij ongunstig weer in den gang, op elkaar aanrukten. De twee of drie tamboers, die zich onder de tien of twaalf strijders bevonden, en vooral het gelijk getal trompetters en pijpers, deden ieder in huis, die eenig muziekaal gehoor had, het koude water langs den rug loopen. Het paardenvolk brieschte, alsof het niet op paarden reed maar op brieschende leeuwen, en het steigerde zoo hoog, dat de veters van de schoenen sprongen, tenzij er bij de cavaleristen waren die schoenen met gespen droegen, wat wèl zoo voornaam was. Doch wáármee de onstuimige moed van de opperbevelhebbers te vergelijken? Vooral van dien éénen, met zijn heusche epauletten, en zijn vaandel, dat hij in eigen persoon zijn troepen ter overwinning vooruitdroeg? Hoe bliksemde zijn blikken zwaard, tot hij er iemand een smeer mee gaf die al te hard aankwam, en er zich waterlanders vertoonden, waarmee gewoonlijk aan de pret een einde werd gemaakt. En nu heb ik meteen een goede gelegenheid om u nog eens wat te vertellen van Neef Pothof. Want in den regel was die onze troost, als het katjesspel was geworden met het oorlogvoeren en het pleizier van de visite dreigde over te gaan. Hij was de groote kindervriend van de familie en altoos bij de hand op verjaardagen, of wanneer er anders een troepje van zijn kleine gunstelingen bij elkaar werd gevonden. Eigenlijk was hij maar een simpel klerkje ter provinciale griffie, en hij heeft het nooit ver gebracht in de ambtenaarswereld; want toen hij op het punt stond, van ik weet niet tot welken rang te worden verheven, (ik meen, dat er een traktement van wel f 800 - aan verbonden was), toen kreeg hij zijn oproeping naar een hoogere wereld. Zaterdagsavonds láát moet hij nog aan den lessenaar hebben gestaan; maar hij was niet als anders. ‘Ik ben blij, dat het morgen Zondag is,’ zei hij tegen den chef van zijn bureau. Nu was dat een snaak en daarom vroeg hij aan neef: ‘hoe zóó; wou je der met je meisje op uit, Potje?’ Want neef, moet je weten, was een beetje vergroeid, en dus, toen de chef dat zei, begonnen de heeren, die daar | |
[pagina 191]
| |
bij waren, allemaal hardop te lachen. ‘Neen,’ zei neef, ‘maar ik voel mij zoo slap: ik moet er eens een daagje mijn gemak van nemen.’ ‘Ei, ei,’ meende de chef, ‘begint de heer Pothof lui te worden?’ Daarop werd er nog eens ter dege gelachen. Het was dan ook een belachelijk idee, neef Pothof... lui: hij werkte liefst voor twee. Zoo werd er dan danig gelachen dien avond. Maar neef deed niet mee. Hij ging naar zijn kamer, boven een wollen-kousen- en slaapmutsenwinkel. (Wij beweerden altoos, dat neef er naar rook, naar die kousen en slaapmutsen, want dat is een sterke lucht.) Nu, Maandags daarop kwam de man uit dien winkel, en vroeg om mijn vader te spreken. Die was neefs voogd geweest, en of neef ook nog andere familie had dan een broer, dat geloof ik niet, maar die broer was heelemaal in de Oost. Nu, mijn vader ging dadelijk met den kousenkoopman mee, omdat die zei, dat Neef zoo akelig was, en toen hij bij neefs ledikant kwam, vroeg hij: ‘hoe gaat het,’ en ‘mankeert er wat aan?’ en zoo al meer. Maar neef die zei niets weerom. En toen staken zij een kaars op, want het was daar donker in de alkoof. En op dàt oogenblik moet hij gestorven zijn, want ze meenden dat ze nog wat hoorden, maar, toen ze met het licht bij hem kwamen, was hij al dood, en de dokter, die er bij gehaald werd, veronderstelde, dat hij het erg benauwd had gehad, want het klamme zweet stond hem nog op het gezicht. Maar dáár moeten wij nu maar liever niet meer aan denken. Wat ik zeggen wou, is, dat neef zoo'n bijzondere vriend van kinderen was en dat hij nooit grooter schik had, dan als hij ons, kleinen, pleizier kon doen. Hij hield er om onzentwil een verzameling buitenmodelsche hoeden op na, was in het bezit van twee of drie vervaarlijke pruiken, en kon zich zelfs van het hoofd tot de voeten in het pak steken van een Turk en van een Engelschman. Een Turk, dat weet ge natuurlijk wel hoe die er uitziet: een wit overhemd en een dito wijde broek, met bandjes boven de enkels vastgemaakt. Dan roode pantoffels, een gezondheid van vlaggedoek om de middel, een omgekeerd vest, (maar daar moet ge uitgegroeid zijn, zoodat gij het niet dicht kunt krijgen, want anders is het niet Turksch), verder op het hoofd een tulband, (neef be- | |
[pagina 192]
| |
diende zich daartoe van de zitting van een tafelstoel; ge begrijpt, daar is een opening midden in en die past net op een mensch zijn hoofd), en eindelijk een kromme pook tusschen het lijf en de gezondheid. Waarom of de Turken daar altoos mee wandelen en of ze dan geen haardstellen hebben? Enfin, 's lands wijze, 's lands eer. Maar hebt ge wel eens een Engelschman gezien in zijn nationale kleederdracht? Dat is nog heel wat anders! Komieker iets kunt ge niet bedenken! De Engelschen hebben witte hoeden, vuurroode bakkebaarden, boorden die, zonder overdrijving, meer dan een handbreed hoog zijn en die beletten dat men hun in den nek ziet. Hun pakjes (jas, vest en pantalon) zijn van Schotsch met groote ruiten, en onder den arm hebben zij een lichtgroene familieparapluie. Zóó loopen ze daar voor spektakel, aan den overkant van 't Kanaal. Tenminste de lord, dien neef op onze visites voorstelde, deed het, en als hij ons dan, door het oog van een sleutel, van het hoofd tot de voeten opnam, zooals de heeren bij ons de dames door een lorgnet, dan kon geen jongen bij ongeluk zóó'n klap gekregen hebben onder het oorlogje spelen, of zijn tranen droogden meteen en hij gilde het uit van den lach. Wat mij aangaat, het is mij nog lang daarna een zielkundig raadsel geweest, hoe onze de Ruyter dat dan toch een pleizierig mensch moet geweest zijn er toe heeft kunnen komen, om in goeden ernst op zoo'n koddig volk, als die Engelschen, zijn lompe kanonskogels af te sturen. Behalve in het zich verkleeden was neef Pothof een baas in het goochelen, maar het allersterkst was hij misschien nog in het vertoonen van de Chineesche schimmen. De huismoederlijke bezorgdheid, die hij wist te leggen in het: ‘Lisette, pas op het hoen!’ ging iemand door alles heen, en zóó als hij de kat vermocht na te miauwen die het hoen steelt! De meiden bij ons stonden er altoos op, dat zij binnen werden geroepen, als neef dááraan toe was, en ik heb een juffrouw naast ons hooren verzekeren, dat zij dagen lang geen last had van muizen, zoo dikwijls mijnheer Pothof dat deel van zijn talenten bij ons had ten toon gespreid. Trouwens neefs kunstvaardigheid op dit punt hing samen met zijn groote | |
[pagina 193]
| |
liefhebberij voor de natuurlijke historie. Op zijn kamer boven de kousen- en slaapmutsen winkel hield hij een ware menagerie van zangvogels en goudvisschen, en van kikvorscheneieren die door allerlei gedaanteverwisselingen heen in wezenlijke kikkers overgingen, en nooit vergeet ik zijn opgetogenheid, toen hij op een goeden dag een heusche slang machtig was geworden, die hij met vliegen voerde, en waarvan het mooiste was, dat zij sprekend op een dood palinkje geleek, want ik weet niet, dat er ooit door iemand beweging in bespeurd is. Het spreekt van zelf, dat onder de verjaardagen, die in mijn zakboekje genoteerd zijn, ook die van Neef voorkomt. Dan kregen wij al die natuurverschijnselen bij hem te zien. Ook werd er alsdan een oude speeldoos voor 't licht gehaald en opgewonden. Er waren vier deuntjes op, maar één er van wou niet meer, tenminste niet heelemaal: het kwam er maar zoo wat bij stukken en brokken uit, en dat was jammer, omdat, zei Neef, dat kapotte deuntje juist het aardigste was geweest van de vier. Laat mij niet verzuimen, hierbij nog opzettelijke melding te maken van een andere uitgezochte genieting, die neef's geboortefeest ons verschafte. De nichtjes en neefjes, die hem waren komen feliciteeren en dan verder den dag bij hem mochten doorbrengen, kregen verlof om onder zijn toezicht op een groot strijkkomfoor, dat van beneden geleend werd, echt eten te koken en te bakken. Want ge moet volstrekt niet meenen, dat de jongens het beneden hun waardigheid achtten, daaraan mee te doen. Zij deden dienst als koksmaats, stampten beschuit, sneden appels aan schijfjes, met een vouwbeen, (anders gaf het maar ongelukken), maakten een paar koude aardappels fijn, die neef voor dat doel van zijn diner had overgehouden, ènzoovoort. Maar het eigenlijke werk, dat voelt ge, was aan de meisjes opgedragen. Die goten melk in de te vuur staande potjes, prikten met vorken in de zeuterende papjes, roerden met lepels in de wasemende moesjes, kortom hadden het vreeselijk druk en dienden ten slotte al de gerechten op in theeschoteltjes, terwijl ieder als om strijd verklaarde dat het óverheerlijk was. Hoe gezellig benauwd kon het dan zijn op het kleine ka- | |
[pagina 194]
| |
mertje! Het rook er toch al, dat heb ik gezegd, naar wollen kousen en slaapmutsen. Daarbij kwamen de uitdampingen van de natuurlijke historie. En nu nog de lucht van het eten, waarvan wel eens iets wou aanbranden of over den rand van de pannetjes in het vuur vallen. Wie weet het? misschien is neefs zwakke borst er niet te beter om geworden in zooveel stikstof. Maar pleizier dat hij had! Als zoo'n klein krom koninkje van de aardmannetjes zat hij daar, met zijn fluweelen muts op en zijn verschoten kamerjapon aan, te midden van de walmen, waarin zijn bakkende en bradende, dansende en lachende, ook wel eens krieuwende maar, met dat al, onuitsprekelijk genietende onderdanen door elkaar wriemelden, en het vergenoegde glimmen van zijn oudachtig gezichtje scheen te willen zeggen: ‘al kwam nu bijv. de Czaar aller Russen en vroeg mij: “Pothof, willen wij oversteken: jij mijn kozakken met Siberië er op toe, en ik die nichtjes en neefjes van je, met dat strijkkomfoor?” Dan zou ik antwoorden: Z.M., het is wel vriendelijk gepresenteerd, maar ik zal van Hoogst Uzelfs aanbod geen gebruik maken!’ Er is één verjaardag in mijn familie, die bijzonder feestelijk gevierd werd, en waarvan in het oude zakboekje dan ook met gansch ongewone uitvoerigheid melding wordt gemaakt. Zooveelste juni, lees ik onder mijn kinderlijke aanteekeningen, mijn moeder is jarig. Wij gaan den heelen dag uit rijden.Ga naar voetnoot* |
|