Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Schetsen van mijn vriend Haas aant.Zij onder u, M.H., die geheugen hebben voor kleinigheden, zullen zich herinneren, - als ze tenminste de leesvergaderingen van uw Departement, nu twee jaren geleden, hebben bijgewoond, - hoe ik toen van deze zelfde plaats eenige aanteekeningen heb voorgedragen over ‘Zijn Kennissen’ van mijn academievriend, den rechter-plaatsvervanger Mr. Franciscus Haas. Die brave kerel had mij een ontzettenden dienst bewezen met mij die aanteekeningen te leenen voor de lezing, in een onbewaakt oogenblik door mij aan Uw bestuur toegezegd. Ik weet waarlijk niet, hoe ik mij zonder zijne edelmoedigheid van mijn belofte zou hebben gekweten. Want, - ik heb het thans opnieuw ondervonden, - een voordracht op zich te nemen is heel wat anders dan haar te doen, en wel, zóó te doen, dat het publiek niet zegt: ‘Dat is ééns geweest, maar dat behoeft nu niet weer te gebeuren. Wij hebben er onze bekomst van.’ - Lieve deugd! Weet gij wel, gij onbarmhartige beoordeelaars, die daar op uw doode gemak zit toe te luisteren, hoe de arme spreker, wiens werk gij straks met een paar vinnige zetten vernietigen zult, alvorens u in de gelegenheid te stellen, de splinternieuwe bewijzen te leveren van uwe onmetelijke scherpzinnigheid, zich op zijn kamer gansche bossen haar heeft dienen uit te trekken, louter van radeloosheid, wat onderwerp hij toch zou kiezen? Och, verwisselt eens voor een enkele maal uw rol van recensent met die van spreker, en het zal u bij ervaring bekend zijn, wat voor een hondenbaantje het is, de menschen een avondje nuttig en aangenaam tevens bezig te houden, en dan, - dat wil ik tenminste voor u hopen, - zult gij in het vervolg wat minder wreed zijn, wat meer gestemd om het verdienstelijke in de eerste plaats op te merken in den, zij het dan ook nog zoo gebrekkigen, arbeid, die u ten beste wordt gegeven! - Maar laat mij zóó niet voortgaan. Want het zou al den schijn hebben, alsof ik mij over miskenning van iemand uwer had te be- | |
[pagina 149]
| |
klagen; en dat is, gelukkig, het geval niet. Dank zij mijn vriend Haas, mocht ik zelfs uwen, wat mij aangaat tamelijk wel onverdienden, lof inoogsten op mijn lezing van voor twee jaren; reden, waarom ik mij dan ook ditmaal, evenals toen, tot hem gewend heb met de vriendelijke vraag, of hij niet nog wat voor mij in portefeuille had. Die onvergelijkelijke menschenvriend! Hij was alweer bereid mij te helpen. Maar niet zonder een paar bedenkingen, die ik u, omdat wij nu toch onder ons zijn, openhartig zal mededeelen. Vooreerst twijfelde hij, of hetgeen hij mij terhand stelde wel genade bij u zou mogen vinden, aangezien het geen samenhangend geheel vormde. ‘Het zijn,’ zeide hij, ‘enkel losse schetsen, op verschillende tijden ontworpen. Pennekrabbels uit verloren oogenblikken. - Zouden de Vlaardinger Nutsleden?...’ - ‘Geef maar hier!’ - viel ik hem in de rede, - ‘die Vlaardingenaars, dat zijn de goedhartigste lui, die er op twee beenen loopen. En vooral als ze hooren, dat het stukjes van U zijn, dan zullen zij er niet aan denken om ontevreden te wezen. Gij kunt wel een potje bij hen breken.’ Ge begrijpt, Toehoorders, dat ik maar zei, wat mij voor den mond kwam, om toch maar gered te worden uit mijn nood. En - zou ik teveel gezegd hebben? Neen immers? Zijt ge niet een goed slag van menschen, - en dan?... Maar, ik moet ook nog de tweede bedenking van mijn vriend Haas ter uwer kennisse brengen. Zoodra ik zijn schetsen in mijn handen had, en net terwijl ik naar mijn hoed greep om juichend naar den trein en zoo naar huis te vliegen, hield hij mij eensklaps staande met de vraag: ‘Zouden ze 't in de krant zetten?’ - ‘Wàt?’ - ‘Dat gij te Vlaardingen gelezen hebt, en wèl, stukjes van mij. Zouden ze dat in de Rotterdammer of in 't Handelsblad of in 't Vaderland of in een ander dagblad laten drukken?’ - ‘Hoe zóó? wat bedoelt ge met die vraag?’ - ‘Omdat ik u in dat geval zou moeten verzoeken, om mij die papieren terstond terug te geven. Ik bedank er voor, om in de krant te staan.’ - ‘Wat bliefje? Bedankje dáárvoor? Vond je dat dan niet prettig, als men wijd en zijd kan lezen, wat voor een genie ge zijt, | |
[pagina 150]
| |
wat een zeldzaam humorist, wat een weergalooze vereeniging van diepe menschenkennis, gezond verstand, fijn gevoel, met en benevens van “wenken voor 't leven”, “lachspieren”, “meer dan één traan” en “uitbundige toejuichingen”? Stel u eens voor, wat een verkwikking het voor uwe vrienden zijn moet, en niet alleen voor uwe vrienden, maar voor iedereen, die graag den loop der wereldgebeurtenissen volgt, als ze bij het ontbijt zoo'n lofrede op u kunnen lezen, onmiddellijk tusschen het bericht, bijv. uit Meppel, dat aldaar de vrouw van een koekenbakker is bevallen van drielingen, makende met hunne overige kinderen het getal van vijf binnen den tijd van een jaar, en tusschen deze nieuwstijding uit Workum, dat de algemeen geachte gemeentesecretaris zijn vijfentwintigjarige ambtsbediening feestelijk heeft mogen herdenken, bij welke gelegenheid den waardigen jubilaris van wege het dagelijksch bestuur een fraai geschenk werd aangeboden in zilver met toepasselijke inscriptie! Man, wie weet, of er te Vlaardingen niet een correspondent van het Haagsche Dagblad is, en of gij er dus niet zeker van kunt zijn, dat er zelfs een allergeestigste woordspeling op uw naam in het bericht van mijn - ik wil zeggen van uw - lezing zal voorkomen! Heeft er onlangs nog niet iets in gestaan, waarbij op de manier van - ja, noemt welk humoristisch blad ge maar wilt, - de Punch, de Kladderadatsch? - neen, die zijn te flauw, - op de manier van de Komiek of den Enkhuizer, partij werd getrokken van mijn naam en van een smid en van paarden, die de haver verdienen, werd gesproken? En dan zeggen ze nog wel, dat wij achterstaan bij de Franschen op het punt van calembours! Hoe is het mogelijk?!...’ Doch, terwijl ik zoo doordraafde, bemerkte ik opeens dat mijn vriend Haas bepaald boos begon te worden. ‘Kort en goed,’ zeide hij, ‘als ik hoor, dat er uit Vlaardingen iets over de lezing aan een krant is bericht, dan leen ik u nooit weer een regel schrift van mijn pen!’ Wat kon ik dáár op antwoorden, M.Vr.? Wat anders, dan aan Haas beloven, dat ik mijn hoorders vriendelijk verzoeken zou, onze vergadering als een gesloten kring te beschouwen, waaruit het indiscreet zou zijn, iets aan iemand te klappen, - de huis- en, | |
[pagina 151]
| |
hoogstens, de stad-genoten uitgezonderd; want dat zou een al te zware proef voor onze stilzwijgendheid zijn, als wij er dien ook niets van mochten oververtellen, en bij die kan men het trouwens zonder drukinkt af, met dat kleine blaadje van vleesch en bloed, dat bij menigeen dunkt mij wèl gezegeld mocht worden, al was 't maar met het zegel van de waarheidsliefde, of van de bezonnenheid, of van de zachtmoedigheid. Toehoorders. Ik dien mijn belofte aan mijn vriend Haas te houden; en niet alleen, om niet ontrouw te worden aan mijn woord, moet ik u smeeken: ‘laat de kranten er buiten’, ook ter wille van mijzelven en om uwentwil. Want, ja, als de ander werkelijk voor het vervolg weigerde mij iets uit zijn portefeuille ten gebruike af te staan, dan, één van beiden, zou ik voorgoed moeten afzien van mijn nutslezingen, òf ik zou met mijn eigen werk voor den dag moeten komen, m.a.w. ik zou de leden der departementen op niets anders kunnen onthalen dan op soortgelijk vervelend gebabbel, als waarmee ik u nu reeds een kwartier opgehouden heb. Dus, M.Vr., om vredeswil, laat ons maar doodeenvoudig, zooals in den goeien ouden tijd, dit avondje samen doorbrengen, zonder dat het door de dagbladen het land dóórgebazuind wordt, wat wij met elkaar hebben uitgevoerd. En, nu dat verzoek mij van het hart is, begin ik zonder langer dralen met de Schetsen van mijn vriend Haas.
Ik ben uit mijn humeur. Ik heb stierlijk het land. Nog erger: ik voel, dat ik in een slechte stemming ben, in een stemming om kwaad te doen. Als ik getrouwd was, zou ik zeker ruzie maken met mijn vrouw. Ik zou het goeie mensch afsnauwen. Wie weet het, als ik kinderen had en ze waren nog op, of ik mijn zoontje geen draai om zijn ooren gaf en mijn dochtertje niet met een beschreid gezicht naar bed joeg? En waar komt dat nu vandaan? Is het mijn schuld? Nog geen vier uren geleden was ik zoo pleizierig als een mensch zijn kan. Ik was de goedhartigheid, de welwillendheid in persoon. Laat de meid het getuigen, die al weer verzuimd had goed kokend water | |
[pagina 152]
| |
binnen te brengen. Heb ik er een woord van gezegd dat ik vruchteloos beproefd heb, een fatsoenlijk kopje thee voor mij te zetten? En toen de lamp middelerwijl, bij gebrek aan olie, voor mijn neus uitging, heb ik toen niet als een lam aan de bel getrokken en op den toon van een engel gevraagd, of zij ook een kaars voor mij had? Ik had nog wel haast, want het was al half acht, en Mevrouw A. had mij zoo vriendelijk verzocht, nu eens niet laat op haar soiréetje te verschijnen. Job zou ongeduldig zijn geworden, als hij in mijn plaats was geweest en bij dat ellendige kaarslicht zijn schoone boordjes had moeten omdoen en zijn nieuwe glacé's aantrekken. Maar ik ben met een vergenoegd deuntje de deur uitgegaan. Het motregende buiten, en toch stond ik met het vriendelijkst gezicht van de wereld op den stoep van mijn gastheer te wachten, tot zijn gedienstige mij verkoos open te doen. En toen ik de prettige gezelschapszaal van mijn lieve vrienden binnentrad, moet men het in mijn oogen hebben kunnen lezen, dat ik een goeden voorraad discours en meer dan één aardigen inval meebracht. Maar die nare B. en zijn akelige vrouw, die hebben mij totaal bedorven. Eer het souper begon, was mijn aardigheid er al af. Aan tafel kon ik geen stom woord meer bedenken. - ‘Wat ben je stil? Mankeert er wat aan?’ vroegen mij de mooie oogen van Mevrouw A. bij herhaling. Zij werd er zelve verlegen onder, geloof ik. En de overigen schenen zich ook niet geheel meer op hun gemak te gaan voelen. Er kwamen van die pijnlijke pauzen in het gesprek, die mogelijk niet langer dan een paar seconden duren, maar die iemand, als hij ze opmerkt, een halve eeuwigheid toelijken. De vraag is evenwel, of dat het gevolg was van mijn verdrietige stemming, dan of het niet veeleer aan dezelfde oorzaak moest worden geweten, die mij, wat ik er ook tegen deed, hopeloos vervelend maakte. Och, het lijdt geen twijfel! De B.'s ontstemden al hun medegasten. Zij hebben het op hun geweten, dat het heele partijtje mislukte. Anders babbelen en lachen wij tot één, twee uur in den nacht; en nu was het tegen twaalven al hóóg tijd, dat wij scheidden. De dames zaten te staroogen als uilen in de zon, en de | |
[pagina 153]
| |
heeren dronken en rookten hun dessertsigaartje, of hun leven er van afhing, blijkbaar, om zich wat te verzetten en om, zoo mogelijk, nog een beetje aardig te worden. Maar dat behoefde niet. C. met zijn kluchtige zetten was ditmaal zoo flauw als een visch op het drooge. Ik ben blij, dat ik weer op mijn kamer ben en naar bed kan gaan. Maar neen, dáár is geen denken aan. Ik voel mij veel te kwaad om den slaap reeds te kunnen vatten. Eerst dien ik, zal mij dat gelukken, mijn gal eens goed te hebben uitgestort. Papier en pen dan! Ik wil mijn woede koelen, door op te schrijven, wat ik tegen die B.'s heb. Zijn B. en zijn vrouw slechte menschen? Zijn het dieven, moordenaars, echtbrekers, dronkaards, of zóó wat? Neen! Men zou vragen, of ik krankzinnig was, als ik dat dorst te beweren. En toch: ik wou haast, dat ze zoo iets waren; dan wist men tenminste volkomen, wat men aan hen heeft. Maar nu gaan ze voor lieve, beste menschen door, en wie kan bewijzen dat zij het niet zijn? En toch, ze zijn het niet. Ze lijken beste, brave, lieve menschen. Ze doen net of zij het zijn, - en, nog eens, ze zijn het evenmin als van der Hummes een dichter is. - Van der Hummes maakt verzen, verheven verzen zelfs. Heele heldenzangen, treurspelen, lyrische ontboezemingen in ik weet niet hoeveel boeken, heeft hij bij elkaar gerijmeld. En nooit zondigde hij tegen het rijm, evenmin als tegen de maat. ‘Zijn versbouw is onberispelijk,’ - verzekerde mij een recensent van professie. Hij roept dan ook geregeld zijn muze aan, wanneer hij een nieuw epos op touw zet; evengoed als Homerus en Bilderdijk. En ‘desalniettemin en evenwel nogtans,’ als hij een greintje poëzie in zijn aderen heeft, een aasje zuiver gevoel, oorspronkelijk vernuft, verbeeldingskracht en van dat gewijde vuur, dat een echten zanger de stoutste onderwerpen cordaat doet aanpakken, dan ben ik een genie en de schetsen in mijn portefeuille verdienen de onsterfelijkheid. Van der Hummes is eenvoudig een poëtaster. Zijn soort brengt de waarachtige dichtkunst in discrediet. Ordentelijke menschen zeggen, na een van zijn bundels doorgeworsteld te zijn: ‘ik lees geen verzen meer.’ - Och, daar moesten maar twee soorten van menschen | |
[pagina 154]
| |
zijn: echte dichters, en lui, die eerlijk bekenden, ‘ik kan geen verzen maken, ik kan ten minste niet dichten.’ Maar toch, - op nagemaakte poëten, kerels en wijven, die zich aanstellen, alsof ze van dichtgloed blaken, - dáár vermag ik nog niet goed boos op te worden, die brengen mij alleen aan het lachen. Hoe zangeriger zij zich voordoen, des te grappiger vind ik hen. Doch te schateren, als ik de deugd zie nabootsen, dat is mij onmogelijk. De deugd, - het zedelijke leven, - de volmaaktheid, - wie dáár een caricatuur van geeft, die pleegt in mijn oogen heiligschennis, die begaat godslastering. En, ja, van niets minder verdenk ik, beschuldig ik, mijnheer en mevrouw B. Wat doen die menschen dan? Zijn het huichelaars in den gewonen zin? Stellen ze zich in het openbaar aan als hemelingen en voeren zij in het verborgen allerlei schelmstukken uit? Neen; dit laatste althans geloof ik niet. Ik houd mij overtuigd, dat hun huisgenoten hen nog nooit op iets betrapt hebben, wat de wereld een schandaal zou noemen. En hoe zouden ze ook? Dat echtpaar speelt, wed ik, evengoed comedie onder vier oogen, als wanneer het voor het publiek poseert en acteert. Het zijn net twee om, bij eventueel overlijden van één van beiden, naar waarheid te kunnen getuigen: ‘Wij hebben nooit één woordje met elkander gehad.’ Zelfs in de eenzaamheid doet mijnheer braaf en mevrouw lief. Ze doen altoos braaf en lief. Maar dat ze ooit braaf en lief zijn, neen, dat maakt niemand mij wijs. - Maar hoe weet ik dat? Dat voel ik. Dat bemerk ik aan duizend dingen, doch die schijnbaar zóó nietig zijn, dat ik moeite heb om er mij rekenschap van te geven. En evenwel ben ik zeker, dat mijn waarneming, mijn gevoel, - mijn zedelijk instinkt zou ik haast zeggen, - mij niet bedriegt. - Een waarachtig goed mensch heeft iets over zich, waardoor ik onwillekeurig weldadig getroffen word. Onwillekeurig, d.i. zonder dat hij het er op toelegt, om mij in het geweten te grijpen. De edelmoedigheid, de deugd gaat hem zoo natuurlijk af, zoo eenvoudig, zoo vanzelf. Misschien, neen zeker, bereikten zijn beminnelijke eigenschappen haar ongewone hoogte daarom toch niet dan langs den weg van veel oefening, inspanning en strijd, - | |
[pagina 155]
| |
wie wordt in eenig vak meester, (niet ieder, die Mr. vóór zijn naam schrijft, is dat, evenmin als ieder het Dr. verdient, tenzij dan in den zin van omoor), wie wordt in eenig vak wezenlijk meester, zonder gewoekerd te hebben met zijn aangeboren talent? Maar een echte brave denkt er blijkbaar geen oogenblik over, u iets van zijn inwendige worsteling te laten zien. Hij heeft er hoegenaamd geen erg in, dat deze voor iemand ter wereld iets belangrijks zou bezitten. Of, indien hij het zich niet ontveinzen kan dat een blik in zijn verborgen leven hem noodzakelijk in uwe schatting zou doen rijzen, dan weerhoudt hem toch een oprechte nederigheid, een diep besef van betamelijkheid, om op uwen lof jacht te maken met behulp van hetgeen er in het verborgen tusschen God en hem is voorgevallen. En zóó zult ge hem dan zonder eengen omslag rein en waar en liefderijk hooren spreken en zien handelen, zonder ééne poging om er u opmerkzaam op te maken, hoe rein en waar en liefderijk hij toch wel denkt en gezind is. - Niet ook, alsof hij zijn schoone aandoeningen en overtuigingen en bedoelingen altoos, meestal ten minste, angstvallig zou verbergen. Hij is te argeloos, hij is wezenlijk te weinig met zichzelven ingenomen, om in zijn hart te kunnen zeggen: ‘laat mij het om 's hemels wil niet verraden, wat voor een engel ik ben!’ Dat is juist, geloof ik, het kunstje van de B.'s en consorten, de handgreep, waarmee zij de onnoozelen inpakken, en bij mij en een ander, - na ons lang genoeg bij den neus te hebben rondgevoerd, - een onuitstaanbaren afkeer opwekken, niet alleen van hun schijnheilige personen, maar ook, helaas, van de gezonde heiligheid - zelve. Want ik zet het u, nog naar een glas echten wijn te verlangen, als gij een flesch van dat aangezette goed van de firma Knoeiman en Co op hebt. Ben ik door de fijne havanna's van van Amersfoort niet voorgoed van het rooken afgeraakt, en, sinds ik als diaken al de catechismuspreeken van Ds. Zanik heb moeten genieten, ga ik immers nooit meer naar de namiddagbeurt, haast had ik gezegd nooit meer naar de kerk? - Doch, om op de B.'s terug te komen. De kracht van dat volkje ligt juist hierin, dat het verstoppertje speelt, - speelt zeg ik, - met zijn zooge- | |
[pagina 156]
| |
naamden zielenadel. Verbeeldt u niet, dat het u bij de eerste, de beste ontmoeting op het lijf zal vallen met een zedepreek of een vrome verzuchting. O neen die lompe taktiek, laat men over aan de beunhazen in het vak, aan de femelaars met de uitgestreken gezichten, den zalverigen toon en de tale Canaäns, de stumperts, op wie iedereen in den regel terstond het oog vestigt, als er sprake is van farizeïsme en die wezenlijk toch niet de gevaarlijkste hypocriten zijn. Mijn kleermaker met zijn witte das en zijn huiselijk psalmgezang, dat men op straat kan, en ook moet, hooren, is even onschadelijk als een boerenerf met de waarschuwing aan den ingang: ‘besmettelijke longziekte’. Maar de B.'s zijn moeielijker te onderkennen. Zij hebben het voorkomen der deugd nauwkeuriger bestudeerd en weten het bedriegelijker weer te geven. Men kan het hun aanzien, dat zij zich inhouden, dat zij den glans van hun voortreffelijkheid zooveel mogelijk temperen, en dat zij al hun krachten noodig hebben om te beletten, dat de stortvloed van hun waarachtig-menschelijk gevoel u niet overstelpe. Maar let op hetgeen ik zeg: men kan het hun aanzien. Dáár zorgen ze voor. Evenals kinderen, die bij het schuilhoekspelletje wel heel graag gevangen zouden zijn en die daarom nu en dan een geluidje geven ten einde de aandacht op zich te vestigen, zoo laten onze quasi-lieve, beste menschen op een geschikt oogenblik, - men zou zweren huns ondanks, - aan u merken, dat zij, bij al hun schijnbare oppervlakkigheid en wereldsgezindheid, minstens een scheepslading geloof en hoop en zelfopoffering in zich omdragen. Er zit veel zoogenaamde humor bij dat ras, humor van het allooi der Friesche boter, zooals men ze in Engeland eet. Die brave B. kan weemoedig schertsen, dat iemand, die niet beter weet, de tranen er bij in de oogen schieten. Als hij goed op gang is, dan zegt elk zijner woorden en ieder zijner blikken: ‘wat ik ondervonden heb, wat ik in stilte duld en draag, dat weet geen mensch. En toch houd ik mij goed. Kijk maar: ik glimlach nog. En vindt ge mij dan geen hoogst belangwekkend wezen?’ Mevrouw is sterker in het ten toon spreiden van stille, van minder blijmoedige dan wel zwaarmoedige, en nogtans zwijgende, berusting, en dan ook en | |
[pagina 157]
| |
vooral van zachtaardigheid, vergevensgezindheid en grootmoedigheid, die zij inzonderheid schitterend laat uitkomen, als anderen gevaar loopen om aan die deugden tekort te doen; waarbij men evenwel niet uit het oog moet verliezen, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin het voor anderen wezenlijk moeielijker zijn moet, geduldig en genadig te wezen dan wel voor haar. Zoo was zij bijv. de gelatenheid zelve, tot groote beschaming van haar bijna radelooze vriendin, toen de man van deze laatste bankroet had gemaakt. En als de naaister van Mevr. A. de japon dier dame reddeloos verknipt heeft, dan kunt gij er op aan, dat die engelin van een B. de onhandigheid van het schandelijke schepsel met de meest afdoende verontschuldigingen zal weten te verdedigen. Dit is zelfs een vaste gewoonte van Mevr. B., de partij op te nemen van de aangeklaagden bij hunne slachtoffers, hetgeen haar wel moeite schijnt te kosten, ook al heeft zij er persoonlijk niets mee uit te staan, maar waartoe zij nogtans door haar alles overwinnende edelmoedigheid gedrongen wordt, naar het wel lijkt. En is zij-zelve beleedigd, verongelijkt of benadeeld, dan, ja, dan laat zij u klaar zien, hoe zij al de verachtelijkheid van haren vijand diep, diep gevoelt, zij toont u ten volle, heel goed te weten, hoe er geen enkel haar goed aan hem is, maar aanstonds daarop brengt zij u dan ook in verbazing, in verrukking, - òf zij doet u, als wij, razend worden van verontwaardiging over zoo'n goochelspel, - door den eerst behoorlijk verpletterde ten slotte tot over zijn ooren te doopen in het zuurzoete vocht harer vergiffenis. - Gij hebt haar, zonder het te willen of het te weten, gemankeerd; verzuimd haar de noodige oplettendheid te bewijzen. Wees verzekerd, dat zij u bij al hare kennissen zal uitkrijten voor iemand zonder de minste manieren, een lomperd, een onwaardige om in beschaafde kringen te verkeeren, maar dien zij nogtans de hand boven het hoofd zal houden omdat zij niet wraakzuchtig zijn wil, niet trotsch is, omdat zij er behagen in schept het kwade te overwinnen door het goede. Ach, gij rampzalige apen van menschen! Ja, naäpers van dat heerlijk leven der onbaatzuchtigheid, der verdraagzaamheid, der | |
[pagina 158]
| |
goedertierenheid, der zelfverloochening, der dienende goedheid, voor welks wezenlijk bezit onze menschelijke natuur den aanleg heeft ontvangen, waarvoor echt-vatbaar te zijn de adel, de rechtmatige glorie, de troost en de hoop is van ons geslacht! Kon ik u met een enkel woord vernietigen! Want gij verpest de wereld, gij maakt de ware deugd onmogelijk, gij smoort den lust en de kracht tot heiligmaking, gij bluscht den geest uit. Den één verleidt ge om u na te volgen en zich ook tevreden te stellen met niets dan een dun vernisje van zedelijkheid en godsvrucht. Den ander werpt gij, na hem telkens en telkens weer bedrogen en teleurgesteld te hebben, in de klauwen van de twijfelzucht, van het ongeloof aan alle waarachtig hooger leven. - ‘Ijdelheid der ijdelheden! Allemaal larie en anders niet! Kool en nog eens kool! Ziedaar de wereld!’ Met die slotsom verlaten de vlugste leerlingen uw school en met het vaste voornemen, om zich voortaan door niets meer te laten besturen dan door een verstandelijk egoïsme. Maar, - het wordt nu toch tijd dat ik naar bed ga. Daarom, kort en goed: wat wil ik? Dat geen lafaard voor held spele, geen ezel voor denker, geen gek voor genie, en vooral geen kleine, gemeene ziel voor uitverkorene des hemels, of wat ik het er voor houd dat geheel hetzelfde is, voor apostel der menschelijkheid. Laat iedereen zich geven, zooals hij is. Met zijn wezenlijke eigenschappen, hetzij goede, hetzij kwade. Dat is de beste manier, om den noodigen last en daarmee zijn bekomst te krijgen van de laatsten. En wat de eersten betreft, onze deugden; als wij ze wezenlijk bezitten, en zij openbaren zich bij ons zonder dat wij er ons best toe doen om ze in een bekoorlijk licht te plaatsen, dan zullen ze voor onze omgeving zijn als zout in de spijs. Zij zullen er het bederf uit wegnemen en smakelijk zullen ze maken wat er laf in was. - Geen avondpartijtje is om uit te staan, als een paar zedelijke kwasten er hun invloed laten gelden. Maar het gezin, waarin ook maar één waarachtig braaf, d.i. belangeloos, d.i. liefhebbend menschenhart klopt, daar is het onmogelijk, dat het niet op den duur in zou zijn uit te houden. Al was het het hart van de kindermeid - dáár! - of van den oppasser, die 's morgens de schoenen komt poetsen, - | |
[pagina 159]
| |
kracht zou er van uitgaan ten goede, vrede, levenslust, zegen, die met zegen wederkeert tot de ziel waar hij uitstroomt; - ik heb gezegd. -Ga naar eind*
Dit is de geschiedenis van den kleinen Bob. Kleine Bob was wezenlijk klein. Hij liet zich dus niet anders betitelen dan hem eerlijk toekwam; wat niet eens van ieder, dien men groot noemt, kan gezegd worden, evenmin als van elk, aan wien men ‘WelEdel’ of ‘WelEerwaard’ of ‘Zeergeleerd’ of ‘WelEdelgeboren’ schrijft. Kleine Bob was juist vijf en zeventig centimeters lang, vijf en zeventig centimeters van den schedel tot de voetzool. ‘Maar dat is dan ook al heel klein! Dan was kleine Bob een dwerg!’ roept een, die goed op de hoogte is van de Nieuw-hollandsche namen onzer Nederlandsche maten. En toch heeft hij het mis. Kleine Bob was goed uit de kluiten gewassen, altoos voor zijn leeftijd. - Hoe oud denkt ge dat hij was, toen - de timmerman de maat nam voor - zijn kistje? Net twintig maanden. Twintig maanden, net, - en toen moest hij het kistjen al in. ‘Dat gaat vervelend worden!’ geeuwt een oud heer van haast al dertig - jaren nog wèl. Dertig jaren bijna, haast geen haar meer, althans boven op het hoofd, want onder den neus groeit er genoeg voor een koninklijk scherpschutter, en dan nog de geschiedenis te moeten aanhooren van een kind van twintig maanden! Schei uit, man! leg niet...’ U hebt gelijk! Vóórdat een mensch van onderscheid tusschen goed en kwaad weet, valt er weinig goeds van hem te vertellen. Maar ook even weinig - ja, mogelijk nog minder - kwaads, mijnheer. Een rozeknopje, onontloken en - onbeschadigd afgesne- | |
[pagina 160]
| |
den, laat geen herinnering achter van verrukkelijke geuren en kleuren, maar evenmin van ongedierte, dat tusschen zijn blaadjes woekerde, en misschien heeft het vriendelijke harten gelukkig doen kloppen van hoopvolle verwachting, eer het plotseling van den stengel werd gerukt. - Belooft gij nog iets, mijnheer? - Ik vraag niet: of gij den mond ook vol hebt van schoone beloften, maar of gij werkelijk op weg zijt, om de steun, de zedelijke steun te zijn van uwen naaste, of gij een met ieder jaar rijker bron zijt voor anderen van waarachtig levensgeluk? - Het kon wezen, dat gij een vrij ongemakkelijk perceel waart, of, zelfs ondanks uwe wellevende manieren, een volmaakt egoïst, - dat er dus wel eenige reden voor u bestond om bij uzelven te zeggen: ‘ik wil anders zijn, ik wil een nieuw mensch worden’, - en dat gij niettemin niet moê werdt bij elke gelegenheid de stellige verklaring af te leggen: ‘ik verkies geen aanmerkingen te hooren op mijn karakter; ik ben nu eenmaal zoo, en ik zal, en ik wil ook, blijven zooals ik ben.’ In dat geval zult ge mij moeten toestemmen, dat niemand zich erg bekoorlijke voorstellingen heeft te scheppen omtrent hetgeen er van u te wachten is. Tenzij dan dat hij in uw testament sta, en gij óók de eenig beminnelijke eigenschap hebt der natuurlijke eigenaars van het varkensvleesch, die, vooral wanneer zij er geen trichinen op nahouden, op hun best zijn nadat zij den laatsten adem hebben uitgeblazen. Doch in datzelfde geval, o degelijke en hoogstvoortreffelijke persoonlijkheid! moet gij, in één opzicht althans, bij zoo'n onbeduidend wezentje als de kleine Bob was worden achtergesteld. Bob namelijk beloofde heel veel, Bob deed alles van zich hopen, alles, wat schoon is en goed. ‘Hij zou een kerel worden als een boom,’ - voorspelden de dokter en, wat meer zegt, de baker, terwijl zij den stevigen jongen omhoog hieven en een oogenblikje voor zich uithielden om een kennersblik vol welgevallen langs zijn goed gevormde lijf en leden te kunnen laten gaan. - ‘Het wordt een kunstenaar!’ riep zijn vader opgetogen uit. ‘Hij heeft gehoor voor muziek; hij heeft gevoel voor kleuren; daar is smaak in zijn opzetten van de blokken; de bloemen, de vogeltjes, de natuur trekt hem aan!’ En op een an- | |
[pagina 161]
| |
deren tijd: ‘hij zal een denker zijn, een man van wetenschap. Ziet eens, hoe nauwkeurig hij alles waarneemt en hoelang hij onthoudt wat hij heeft opgemerkt!’ - Kleine Bob's Oom, die bijzonder gek op hem was, - misschien was oom ook wel een beetje naamziek, - oom dan meende: ‘Zijn petekind zou mettertijd de vroolijkste student zijn van de heele academie. Die jongen lacht altijd, als ik in de kamer kom, en ik mag wat wezen, als hij niets vat van een aardige grap. Maar zij moet aardig wezen. Want als zij in het water valt, dan vertrekt de schavuit geen gezicht. Pas eens op wat ik u zeg: daar groeit nog een tweede Ko van Lennep van dien alias.’- En de moeder voegde er bij: ‘Mijn ventje zal een lief, zacht, braaf man worden, net als zijn papaatje. Van al mijn kinderen is er geen zoo zoet geweest. En hij heeft zoo iets engelachtigs in zijn diepe, blauwe oogen!’ De oogen van kleinen Bob!... O ik gaf wat, als gij die hadt gezien! Ze werden beschaduwd door zeldzaam lange, donkere wimpers, die er iets in den vollen zin betooverends aan gaven. Wie in die oogen keek, die werd in een wenk omgeschapen, zoodat als hij bijv. een beer was geweest, een rechte brombeer, hij eensklaps veranderde in een geduldig schaap of in een goedigen, trouwen huishond. Meiden, wier kwaadaardig lawaai het raadsel oploste, waarom men het hier te lande buiten schreeuwende en bijtende kakketoe's kan stellen, deden, onder den invloed van kleinen Bob's blikken, aan gemoedelijke tortels denken. En gelijk een warme lentedag aan snaterende spreeuwen een zoet gefluit weet te ontlokken, zoo begonnen kindermeisjes, die in de zondagsschool konden zingen of ze vermoord werden, met Bob op den arm en onder de oogen, te kweelen op een toon, die iets leeuwerikachtigs, neen, die heusch iets menschelijks had. Maar ach, hoe kan ik nog schertsen, terwijl ik van den kleinen Bob spreek? Is het de nawerking van zijn eenmaal tot allerlei kluchten stemmende, zijn in haar onnoozele wijsheid zoo koddige verschijning, waardoor ik mijns ondanks een lach op mijn lippen gevoel? 't Is mogelijk; want, ja, Bob was een jongen om alle zorgen bij te vergeten en alle deftigheid af te leggen en om een | |
[pagina 162]
| |
dansje met hem door de kamer te doen, - wel te verstaan met hem op den schouder of op het hoofd, - want het was al wèl, als Bob op zijn eigen voetjes staan kon, - bij voorkeur kroop hij nog van zijn speelgoed naar zijn moêtje, - en zoo hij ook al eens in den letterlijken zin enkele schreden gezet heeft op zijn levensweg, springen en dansen zonder iemand anders, die in zijn plaats de beenen roerde, dat behoorde ook nog onder de dingen, die hij alleen deed verwachten. - Wie kon Bob's mollige armpjes naar zich uitgestrekt zien, met een druk schommelende beweging zekere geluidjes begeleidende, die in de kleinekindertaal, - de oudste en roerendste van alle doode en levende talen, - zeker zooveel moeten beteekenen als: ‘toe, willen we nog eens?’ Wie kon dat zien en dacht nog langer om den stand der effecten of den uitslag der verkiezingen of om zijn pas schoonaangetrokken overhemd en zijn nauwelijks met zooveel moeite klaargekregen kuif, wie moest niet oogenblikkelijk met hem uit rijden gaan ‘van Amsterdam naar Spanje?’- Maar wie ook kan zich voor den geest roepen dien prachtigen jongen, tintelende van leven en gezondheid, zooals hij, onverwacht aangegrepen door een doodelijk hersenlijden, daar terneerlag in zijn wieg, het hoofdje gloeiende gelijk van een inwendig vuur, u aanstarende of hij u doorboren wilde en toch stekeblind, rusteloos kreunende en kermende en niettemin doof voor al uw vriendelijke woordjes, zonder ophouden geschokt door altoos heviger stuiptrekkingen, die ten laatste zijn lief gezichtje tot afschuwelijkwordens misvormden, om het niet weer te gunnen dat het zijn vroegere zachte trekken hernam, dan toen de bleeke engel des verderfs zijn, ten slotte bijna afgebeden, taak had volbracht en een einde gemaakt aan den al te lang gerekten strijd; - wie aanschouwt in zijn verbeelding nog eens dat wasachtig lijkje, door trouwe handen in het grafgewaad gespeld en... Maar genoeg, maar genoeg! Waartoe nu weer het ander uiterste gezocht en gewroet in de oude wonden, of het niet mogelijk zou zijn, het hart nog eens te doen bloeden, zóó hevig, zóó om te bezwijken, als in die onvergetelijke ure, toen de moeder den allerlaatsten kus drukte op de koude kinderlipjes, en snikkende in va- | |
[pagina 163]
| |
ders arm de kamer uitwankelde, - en het kistje ging dicht? - Maandag had kleine Bob het laatst voor het venster gezeten, in zijn tafelstoel, met dat stuk altheewortel in zijn knuistje, dat hem helpen moest bij het tandenkrijgen, maar dat hij al zoo lief bezigde om er, beurtelings, mee te timmeren en te schilderen; dat stuk altheewortel, dat nu, naast zijn snoeperige schoentjes en den riem, dien hij om zijn middel heeft gehad, - een echten verlaktleeren jongensriem, - ook met zijn lamgeblazen trompetje en zijn kapotgebeukt schaapje en nog veel andere onwaardeerbare reliquieën, in papa's kamer op een aparte plank van de kast ligt, om nu en dan, in alle stilte, door zijn vader of door zijne moeder te worden opgezocht, betast, met tranen besproeid. - Maar op dien Maandag was Bob al niet die hij wezen moest. De hondjes op de straat boezemden hem geen belangstelling in en de kipjes waren onmachtig hem, als naar gewoonte, in vervoering te brengen. Droomerig tuurde hij door de ruiten. Als hij het maar had kunnen zeggen, misschien zou hij dan wel verteld hebben, dat hij suf was van de hoofdpijn. Iemand nam hem op en bracht hem naar zijn bedje. En daarmee had kleine Bob de groote wereld daarbuiten vaarwel gezegd. Hij heeft er nooit veel begrip van gehad. Maar zeker leek ze hem nog al mooi toe, want hij glansde altoos van blijdschap, als er hem een kijkjen op gegund werd. Doch, om maar iets te noemen, - en nog wel het voornaamste zeggen sommigen, - van wat richting de lui, die hij voorbij zag gaan, waren, daar was hij nog in het minst niet achter. Zelfs heeft hij niets hoegenaamd vermoed van de toch zéér gewichtige redenen, die de verschillende families in de stad hadden, om elkaar nooit te zien en om, waar iets in het algemeen belang moest worden tot stand gebracht, de een den ander zoo sterk mogelijk tegen te werken. - Of kleine Bob de wereld nog mooier zou hebben gevonden, als hij ingewijd was geworden in al die geheimen? Dit lijdt geen twijfel: hij is er niets onrustiger om gestorven, dat hij niet op de hoogte was van de kerkelijke partijen. Arme kleine Bob! Was uw doodstrijd ook al niet zwaar genoeg? Langer dan een week is er, nacht en dag, door U en Uwe bondgenoten tegen den grooten | |
[pagina 164]
| |
vijand gevochten. Och! misschien hebben zij, die u ter zijde stonden met hun ijs en hun Spaansche vliegen en hun poeiers en hun drankjes u haast nog meer gekweld dan gebaat. Maar ze meenden het goed. Ze wilden u niet missen. Ze zouden den hemel en de aarde hebben omvergehaald hadden zij er u maar mee kunnen behouden. - ‘Wat een drukte om een kind!’ mocht de groffe groenvrouw van den overkant wel zeggen, toen zij de meid al weer naar den apotheker zag vliegen. Maar zij had er niet bij behoeven te voegen: ‘'t Is me ook wat bijzonders! Als alle kinderen in het leven moesten blijven, dan werd de wereld te klein!’ Misschien was het wel een waarheid, die zij daarmee uitsprak, en een Franschman, die het wist, heeft gezegd: ‘niets, dan wat waar is, is schoon.’ - En toch was het mogelijk wèl zoo schoon geweest van de groenvrouw, als ze naar binnen gegaan was en had één van haar Heiligen aangeroepen om hulp voor het kindje van de buren, hoewel het maar een kettersch kindje was. - Is het waar, dat de Heiligen iets voor onze zieke kindertjes kunnen doen? Er zijn knappe lui, die zeggen van neen. En - nog eens - ik had de groenvrouw toch liever tot hen zien bidden, dan haar zooiets hards te hooren zeggen, als de meid in 't voorbijvliegen van haar opving en thuiskomende aan mevrouw overbracht, wat dunkt mij, ook weer niet volstrekt noodig was geweest. Intusschen wie weet, wat het groffe mensch in het verborgen gedaan heeft. Hoe het zij, en of de groenvrouw de tusschenkomst der Heiligen heeft ingeroepen, dan niet, - op den tweeden Woensdag, nadat hij op zijn manier afscheid had genomen van de buitenwereld, verliet de kleine Bob ook dien nauweren kring, waarin hij, van het eerste oogenblik zijns levens, met de teederste en trouwste zorg gekoesterd en verpleegd was en dien hij den koning te rijk had gemaakt met zijn onbeschrijflijke lieftalligheid. Slechts zijn lijkje bleef achter... Maar dáárover nu niets meer, dan dat het nog een moeielijke dag was voor zijn vader, toen die het in den kinderendoodwagen voor zich uit zag rijden, en voor zijn moeder, terwijl ze in de kamer, waar het kind anders op dat uur placht rond te kruipen, den terugkeer van haar man zat af te wachten en van Bob's peet- | |
[pagina 165]
| |
oom, - want die was óók mee, - en voor allebei de ouders, toen zij 's avonds bij 't naar bed gaan voor de eerste maal hun lieveling buiten de deur sloten en elkaar op het helder maanlicht in den tuin wezen, daarbij denkende, hoe die bleeke stralen thans ook nederdaalden op Bobje's graf. ‘En daarmee is dus de interessante geschiedenis van dien mensch van twintig maanden uit?’ - Niet geheel, mijnheer! Ja zelfs, in het geheel niet! - Doch om het vervolg van Kleine Bob's historie te verstaan, dáár vooral heeft men nog wat anders voor noodig dan een koninklijke weerbaarheidssnor. Ik zeg niet, dat men er die noodzakelijk voor missen of afscheren moet. Och neen! Mits men er maar zoo iets op nahoudt als een vaderhart, of als een hart dat kan medevoelen met een moeder. Soms, in den nacht, wanneer allen in huis slapen, komt kleine Bob terug en speelt weer op zijn oude plekjes en zit weer op den schoot, waar hij het liefst op zat, en laat er zich als van ouds glimlachend in slaap zingen door die stem, voor wier zachte liedjes hij het langst van alles in de wereld gehoor heeft gehad. - Eerst als de zon begint te schijnen, gaat de kleine Bob weer heen. En zijn moeder wordt wakker, nog met tranen op de wangen, maar de morgenbede in de ziel: ‘Dank, God, ik heb mijn kind weêrgezien!’ - Ook wel eens over dag, - terwijl daarbinnen in de borst van zijn vader het licht en de duisternis om de overhand worstelen, op het oogenblik waarin de goede machten het onderspit dreigen te delven, verschijnt kleine Bob, verheerlijkt, als een bode uit die gewesten, waar geen zonde woont, waar de liefde regeert; en hij roert met zijn smettelooze wieken het voorhoofd van den moeden strijder, en ziet, diens zedelijke krachten herleven, de nevels wijken, - ijdelheid, booze lust, wereldzin vlieden voor den glans des hemels. De verzoeking is doorstaan. De Heilige Geest is overwinnaar gebleven. O gij zalige kleine, blijf lang nog de troost van uw moeder, uw vaders beschermengel, totdat ook zij heengaan van deze wereld en komen, waar gij zijt. | |
[pagina 166]
| |
‘Er zijn verschillende soorten van menschen,’ heb ik den ouden Heer den Baker wel eens hooren zeggen. De oude heer den Baker had dikwijls van die snuggere opmerkingen, vrucht van de meer dan 70 jaren, die hij op dit ondermaansche had zoekgebracht, grootendeels met regent te wezen van Gestichten, wier eeuwenoude statuten, naar zijn verzekering, streng verboden, iets hoegenaamd tot hunne verbetering te beproeven. ‘Er zijn verschillende soorten van menschen.’ Ja, dat mocht hij wel zeggen. Dat was nu eens geen onbekookt idee, zooals doorgaans de denkbeelden van de jongelui uit den tegenwoordigen tijd. Want die flappen er maar uit, wat hun voor den mond komt. Verleden week nog... Maar ik zou afdwalen. Laat me voet bij stuk houden. Wáár hadden wij het ook weer over? O ja, dat er verschillende soorten van menschen zijn. Nu, dat is waar. En evenwel, bij alle verschil, is er ook weer overeenkomst tusschen den eenen mensch en den ander. Ik weet niet, of de oude Heer den Baker dat ook vond. Misschien meende hij wel, dat, bijv. een weesjongen of een gasthuiswijije, volstrekt niet de minste sporen van verwantschap heeft met bijv. een regent van een wees- of een gasthuis, en dat, als, om iets te noemen, de laatste niet geheel ongevoelig is voor een hartelijke bejegening, de eersten ook oogenblikken kunnen hebben, waarin ze daar op gesteld zijn. Den Baker was nog van vóór de revolutie en, hoewel een handhaver van het onvervalschte Christendom, dat, naar Paulus' zeggen, van onderscheid wil weten tusschen jood noch Griek, dienstbare noch vrije, man noch vrouw, had hij het volstrekt niet op dat leelijke: ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap!’ En geen wonder! Want daar zijn wel, die er in het afgetrokkene hoog mee loepen, die het tenminste graag in een toast te pas brengen na een diner onder hun derde flesch, doch die niettemin bij de toepassing zouden blijken het er ook niet erg op te hebben. Aan zóó iets althans heeft de oude heer den Baker zich nooit schuldig gemaakt. Wááraan? Aan een derde flesch, of aan een toast na een diner? Dàt zeg ik niet. Maar, dat hij zich ooit zou hebben opgewonden over iets waar het hem geen volle ernst mee was, dat | |
[pagina 167]
| |
ontken ik. Misschien zou men zelfs kunnen zeggen: de oude Heer den Baker wond zich nooit ergens voor op, - uitgezonderd dan, natuurlijk, zijn persoonlijke aangelegenheden en belangen. Of. de oude heer den Baker maakte nooit ergens vollen ernst van, - tenzij dan van het voordeelig uitzetten van zijn geld. Maar zoo doende kom ik wezenlijk geen stap verder. Of liever, ik raak altoos meer van mijn eigenlijk onderwerp af. Ter zake dus. Ik zei, niet te weten, hoe de oude den Baker daar over dacht, maar dat ik voor mij overeenkomst vond zelfs tusschen de meest verschillende menschen. Een mensch, ziet ge, is en blijft altoos een mensch. - Kent ge den jongen Dinges? Ruikt hij niet net als een pot pomade? En toch is het een mensch. En zijn zuster. Krijgt zij het niet op de zenuwen als zij een rups ziet, en dàt, terwijl ze dol graag danst met een officier van de zware dragonders? En toch is het een mensch. En dan de eerwaarde van der Klier, president van de Vereeniging tot Bevordering van de Ordentelijkheid onder de Cochinchinakippen, - zou je niet zweren dat het een aap was? - En toch ook dat heer is een mensch. Doch zie mij daar opeens, waar ik wezen wou. Want ik was al weer van mijn à propos. Van der Klier, zeg ik, trekt zich de vermelde kippen aan. Dat doet gij u, waarschijnlijk, niet. Maar tien tegen een, dat gij u iets anders aantrekt. Iets anders en toch iets. Voelt ge 't? Er is verscheidenheid en nogtans overeenstemming. En die valt ook elders op te merken. De meeste menschen trekken zich iets aan. - ‘Dat zal ook wel dienen in dit klimaat!’ - Met uw verlof, zóó bedoel ik het niet. Ik meen, dat bijna iedereen een soort van wezens heeft, wier toestand hem bijzondere belangstelling inboezemt, een ongelukkig ras, dat hij poogt te verbeteren, te beschermen, tot zijn volle recht te brengen. Maar terwijl jan zich voor dezen in de bres stelt, neemt Piet den handschoen voor genen op. In den laatsten tijd vooral is het verbazend, zoo uiteenloopend, of juister, zoo van de meest tegenovergestelde kanten op elkaar aandringend, als de algemeene aantrekkelijkheid zich openbaart. De Heidenen, de Joden, de Javanen, de Christenen in Syrië en Palestina, de zwarten in het Transvaalsche, het pauselijk | |
[pagina 168]
| |
hof in het Vaticaan en de Waldenzen in Piëmont, de vrouwen overal, de fabriekskinderen, de preventieve en de niet-cellulaire gevangenen, de niet-schoolgaande jeugd en de leerlingen op de godsdienstlooze staatsscholen, de ongevaccineerden tot zelfs de trekdieren en het slachtvee, - daaronder de bevoorrechte paarden, die bij afwisseling beide betrekkingen bekleeden, - allen hebben ze hun meêlijdende vrienden en welsprekende pleitbezorgers. Of ik daar iets tegen heb? Integendeel: ik gun aan elk, die tekort komt, een helper, ja, een legioen van barmhartigen wensch ik toe aan ieder, die, op wat manier ook, in de verdrukking zit. Rechtvaardigheid en liefdadigheid, - mits zusterlijk gepaard, of, om aan het beeld getrouw te blijven, goed dooréén gemengd en geschud, - houd ik voor artikelen, waarmee de markt nimmer overvoerd kan worden. En ten bewijze, dat ik meen, wat ik zeg, ben ikzelf ook in den zadel geklommen en heb ook ik de balsemkruik bij mij gestoken ten behoeve van een geslacht, welks ellende te lang werd voorbijgezien maar, nu zij dan eindelijk mijn aandacht gewekt heeft, mij geen rust meer laat, vóór en aleer ik iets tot hare leniging heb uitgewerkt. - Wie het zijn, ten wier gevalle ik het mededoogen der gansche wereld wel zou willen inroepen, die ik ieder althans smeeken moet niet langer grievend te miskennen, ja, wreed te mishandelen? Wie het zijn? Het zijn de rampzaligen, die men in het dagelijksch leven gewoon is te bestempelen, en terecht, met den naam van de dikke menschen! ‘De dikke menschen? Maar hebben die het dan niet goed? Worden die dan slecht behandeld?’ - Vraagt gij het nog? Nu, dan kan ik ook wel merken, dat gij zelf niet tot hen behoort! - ‘Dat is te zeggen’ verbeeld ik mij een dame te hooren spreken: ‘ik weeg toch over de 150 pond, ik meen, over de 75 kilo, zonder mijn chignon.’ - Een fatsoenlijk gewicht, Mevrouw, maar niet genoeg om kortaf dik te heeten. U zijt gezet, gevuld, - hoe wilt u het noemen? - ‘Nu, mij dunkt, het kan anders nog al. Ik ben er volstrekt niet op gesteld, nog dikker te worden.’ - Daar zegt u het juist, Mevrouw. Neen, ik help het u wenschen met al mijn macht: word in vredesnaam niet dikker, of nauwkeurig gespro- | |
[pagina 169]
| |
ken, word niet dik, - want zijt ge dat eens, weg is dan uw geluk, weg uw rust, weg alles, wat een dun mensch vroolijk en trotsch door het heelal doet huppelen! Al de zedelijke krachten, die een goede geest bij voorkeur aan de dikke menschen schonk, hebt gij noodig, om niet, hijgend en blazend, neer te vallen onder den last van uw aanzijn! Ik laat dáár, mevrouw, dat een dikke dame geen taille fine heeft, die haar echtgenoot gedurig weer in verrukking met duim en vingers zoekt te omspannen. Ik weet, dat gij bitter weinig waarde hecht aan zulke handtastelijke uitingen van het schoonheidsgevoel. (‘Laat mijn man,’ zegt gij, en zeer juist, ‘laat mijn man liever zorgen dat hij zijn kousen heel houdt; ik heb genoeg voor de kinderen te mazen!’) Doch wat meer beteekent, is, dat een - wij willen het noemen een corpulent mensch, (het uitheemsche woord klinkt toch zooveel beschaafder dan de ongelikte Hollandsche uitdrukking,) een corpulent mensch dus, - hetzij vrouw hetzij man, - is meer dan iemand anders het slachtoffer van de weêrsverschijnselen. In de hondsdagen... Och, maar wien krimpt het hart niet in elkaar bij de voorstelling van het lijden der ongelukkigen, wier beenen een vracht van om en bij de ioo kilo hebben te torsen, terwijl het weêrglas op ‘smoorheet’ staat en zelfs de ooievaars, wier kuiten hun toch waarlijk niet in den weg zitten, het veel te benauwd vinden om ook maar eens te klepperen? - En in den herfst of in de lente, hebben de corpulente menschen het dan wel beter? Eén van beiden: in die seizoenen is het bij ons te lande òf mooi weêr òf het weêr is leelijk. Zóóveel weet ik nu ook al, dank zij de populaire meteorologie. - Is het eerste het geval, dan gaan alle menschen uit plukken, in de lente van bloempjes, in den herfst van appelen en peren. Maar noch het een noch het ander is denkbaar voor iemand, die de grenzen der gezetheid te buiten is gegaan. Laat hem eens beproeven te bukken, naar een madeliefje. Maar neen! Laat hem het niet doen, want hij kreeg stellig een beroerte. En waagt hij zich op een ladder of op den tak van een vruchtboom. Kraak! zegt het onder zijn voeten en hij valt zich, | |
[pagina 170]
| |
mors! hardstikkedood. - Doch ik neem aan, dat het, zooals meestal, een winderige lentedag of een Novembermaand van enkel storm en regenvlagen is. Zou een dik mensch nu op zijn gemak zijn? Op zijn gemak?! Ziet hem tegen de buien opwerken met een gezicht, dat paars is van de vruchtelooze inspanning, met aderen, die dreigen te barsten, zóó zijn ze gezwollen. - En nu komt eindelijk de winter, met zijn sneeuw en zijn sullebanen, zijn ijzel en zijn spiegelgladde straatsteenen. Onze zwaarlijvige vriend heeft zich eens even buiten de deur gewaagd. Het was voor hem in huis niet langer om uit te houden, bij die kachel, die den ganschen dag, door de magere leden van de familie, rood gestookt wordt. En daar staat hij me nu, ondanks de koû met het angstzweet op het voorhoofd, te midden van een plein, dat er uitziet, of al de meubelmakersknechts van de wereld er een jaarlang op geboend en gewreven hebben, totdat zij er bij neervielen. Ach, hij denkt er ook over om zich maar te laten vallen. Want verder loopen, daar is geen mogelijkheid op. Hij kon evengoed beproeven te vliegen. En zich te laten glijen, zooals die kwade jongens, die hem rakelings langs, haast tusschen zijn wijd van één geplante beenen dóór, voorbijslieren, en dan daarbij een tergend geschater en geroep van: ‘heila, ouwe dikzak!’ doen hooren...! ‘Ouwe dikzak!’ Ja, dat moet er nog bijkomen. En dat of iets dergelijks komt er zoo dikwijls bij! Want ik wil nu niet langer stilstaan bij het lichamelijk lijden onzer corpulente, en meestentijds ook kort inéén gedrongen, natuurgenoten. Veel was er nog van te zeggen, van hun bezettingen op de borst, hun congesties, hun duizelingen, die soms aan deelnemende getuigen de vertroostende voorspelling ontlokken: ‘Ik zie je nog eens in zoo'n attaque op je stoel doodblijven’; - doch daar is een zwaarder dan physieke smart, en ook dat zwaarste, ook het moreele verdriet, drukt zwaarder dan op iemand anders op de zwaarlijvigen. Iedereen meent het recht te hebben om zich en anderen ten hunnen koste vroolijk te maken; wel niet juist op zulk een ruwe manier als de straatjongens met hun ‘ouwe dikzak’, maar daarom niet minder pijnlijk voor de patienten. Zoodra niet vertoont zich een reiziger | |
[pagina 171]
| |
van aanzienlijken omvang aan den ingang van het roefje in de trekschuit of aan het portier van een diligence, of het regent aardigheden op zijn buik en onderkinnen. Zelfs in de coupé van den spoorwagen, waar men anders zoo gaarne een voornaam air van volslagen bijziendheid aan den dag legt, plooien zich de lippen der reeds binnenzittenden onder het worstelen van den arme om de treden te beklimmen tot een satiriek lachje of wordt er veelbeteekenend gekeken naar de aanwijzing dat er tot tien personen op de beide banken plaats mogen nemen. Och, terwijl de pasingekomene doodaf op de krakende en knarsende zitting neerploft, leest hij duidelijk op het gelaat van zijn éénen buur: ‘dekselsche vent! hij heeft mij al het vel van mijn schenen geschaafd!’ en op dat van de andere: ‘lieve hemel! hij zit op mijn japon!’ Ook kan het gebeuren, dat er zich eensklaps onder hem een akelig gehuil doet vernemen, van een schoothondje, dat door een oudachtige dame in een sjaal meê naar binnen gesmokkeld en nu door onzen dikken vriend in zijn val half of heelendal verpletterd werd. Dan barst er natuurlijk, zelfs onder het meest aristocratisch gezelschap, een homerisch gelach uit, waaraan allen bij herhaling, - want er zijn die maar niet uitscheiden kunnen, - deelnemen, behalve de woedende eigenares van het vermorzelde diertje, die, zoo ze den moordenaar niet in rechten vervolgt, zich toch gruwzaam wreekt, door, zoodra de trein op vollen gang is, haren vijand in het geniep met haar en-tout-cas eenige porren te geven op zijn eksteroogen. Intusschen ook dit grenst nog te nauw aan lichaamspijn, om reeds ten volle op den naam van zielesmart, en daarmee op dien van het toppunt der beproevingen van de dikke menschen, aanspraak te kunnen maken. Het ergste van alles is, dat de corpulente personen door de openbare meening verdacht en beschuldigd worden van allerlei onteerende hebbelijkheden. Zoo gaan ze bijv. voor gulzigaards, lekkerbekken en drinkebroers door, voor langeslapers en, in het algemeen, luiaards. ‘Niemand is dik en grof, of hij weet waarròf, heet het, en er wordt niet gesproken van een ‘patertje goedleven’, of voor onze verbeelding staat iemand, die | |
[pagina 172]
| |
tevergeefs zou probeeren om zijn korte, dikke vingertjes, waarbij men aan stijfgestopte worstjes denkt, òf op den rand van zijn vest òf bij de knoopen op zijn rug aan elkander te brengen. Onder de gedaante van een zwaar mensch de een of andere verheven eigenschap te zoeken, komt, naar het schijnt, bij niemand op. Tegenwoordig tenminste kiezen de schilders en beeldhouwers, als zij eene der hoogere openbaringen van het menschelijk leven zichtbaar willen maken, in den regel schrale figuren. Rubens zocht eenmaal voor zijn engelen en heiligen en helden of heldinnen modellen, daar flink vleesch aan zat. Maar de school van Arij Scheffer met haar meester aan 't hoofd? Geraamten met een dun, bleek velletje er over heen, dáármee bevolkt zij den hemel! En toch niets is onrechtvaardiger dan die zedelijke achterstelling van de corpulente lieden. - Vooreerst, dat zij veel zouden eten, teveel, dat is een onwaarheid, zóó groot als alleen in deze booze 19de eeuw kunstmatig volgehouden kan worden. O ja, ik weet wel: er zijn van die paaschossen, die hun onnatuurlijken groei alleen aan hun vraatzucht, aan hun vetweiderij van zichzelven, te danken - of, beter, te wijten - hebben. Doch dat zijn niet de waarachtige dikke menschen, de menschen met de aangeboren zucht tot zwaarlijvigheid, de menschen van wie men zeggen kan: zij waren van den beginne bestemd voor de corpulentie. Dat zijn de indringers in het gilde. Ellendelingen zijn het, die bij zichzelven gezegd hebben: ‘ik wil en ik zal dik zijn’; die niemand geroepen heeft maar wel menigeen gewaarschuwd, doch vruchteloos, en die nu hun leed en hun smaad ondergaan als een verdiend loon, maar om tegelijkertijd hun schande meê te deelen aan de rampzaligen, die, buiten hun eigen toedoen, ja, ten spijt van alle tegenweer, het voorkomen hebben van slaafsche aanbidders te zijn van hun buik. En, zeker, die veelvraten, die zijn er doorgaans ook loom en vadsig bij. Maar een oorspronkelijke, een echte dikkert, - vergeeft mij de oneerbiedige benaming, mijn jammerlijk verguisde broeders en zusters! - zóó iemand is noch het een, noch het ander, is noch lui noch lekker. Meestal eet hij en drinkt zij zoo goed als niets. Gelijk magere scharminkels, als men met hen | |
[pagina 173]
| |
aan tafel zit, u gedurig de vraag in uw binnenste doen herhalen: ‘waar laten ze 't toch?’ zoo ontpersen hun tegenvoeters ons vaak, ondanks onszelven, den uitroep: ‘Maar, mensch! eet dan toch wat! Je zult afvallen!’ Afvallen! och; konden ze dat maar. Ieder keer als zij tot de ontdekking komen, hoe hun splinternieuwe kleeren hun al weer te nauw zijn geworden, zuchten zij in stilte: ‘wat moet ik er dan toch aan doen, om niet meer uit te zetten? Want wat ik er ook voor laat, het helpt alles niets!’ Helaas, de beklagenswaardigen! Zij groeien onophoudelijk tegen de verdrukking in! Wàt zij ook pogen, of zij al wandelen, weêr of geen weêr, - of zij al gymnasticeeren tot er de hals haast bij breekt, - of zij zich al aan de wreedste kuren onderwerpen, - of zij al slaven van zonsopgang tot na middernacht; het een baat hun even weinig als het ander. - Neen! Zegt niet, dat ze traag zijn! Ze kunnen niet zoo schielijk voort als een ander, en toch zij beulen zich letterlijk af, om den vlugste bij te houden. ‘Ik wil en ik zal 't er niet bij laten zitten!’ roept elk van hunne driftige en toch zoo moeielijke bewegingen ons toe. - Driftig,... ja, ook dat wordt hun als een verwijt toegeworpen, dat ze driftig zijn. Maar, eilieve, word eens niet driftig, als gij u zoo moet inspannen, waar een ander nauwelijks een vinger behoeft te verroeren, en als u daarbij onmiddellijk al het bloed naar de hersenen stijgt! Doch zijn er ook geen magere driftkoppen? En dan... antwoordt mij ook eens op deze vragen: ‘Hebt gij ooit een valschen dikzak ontmoet? Zijn dikke menschen geen goedhartige menschen? Zijn ze niet meelijdend, niet gul, niet verdraagzaam, niet vergevensgezind? Zijn ze niet vroolijk, - zij het dan ook niet juist luidruchtig vroolijk, - zijn ze niet gezellig? Hebt ge ooit zoeter praters, pleizieriger vertellers aangetroffen dan onder de dikkerts? - O gij ondankbare menschheid! Open toch uwe oogen en erken toch de beminnelijke eigenschappen van uwe zwaarlijvige zonen en dochters! Tevergeefs zoekt gij in hun midden de landverraders de oproermakers, de nijdige recensenten en de brandstichters! Die zijn allemaal mager. Uit hen, uit de dikken zijn voortgekomen de bakers, die uwe kinderen bij hun geboorte het | |
[pagina 174]
| |
zachtst gekoesterd, en de erfooms, die hun, stervende, de volste effectentrommels hebben nagelaten! Misken hen dan niet langer! Houd op hen te mishandelen, de edelen, zonder wie gij een ras van ziekelijke en kale verworpelingen zijn zoudt, zonder wie gij reeds lang in jammer en ellende waart omgekomen! En gij, burgers van Nederland! Als gij immer weer een galvanoplastisch monument van uw onafhankelijk volksbestaan hebt op te richten, plaatst dan op de gedenkzuil een Hollandsche maagd van zulke kolossale afmetingen, dat de heele wereld er zich in verrukking om heen komt scharen en, als uit één mond, de kreet der verbazing doet hooren: ‘Hoe hebben ze 't er boven op gekregen?!’ Dixi. |
|