Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||
Mijn kennissen aant.Dames en Heeren! Het is mij eens in mijn leven overkomen, dat ik in een vergadering, - een vergadering van een Nutsdepartement was het, geloof ik, - iemand met groote deftigheid een lezing hoorde doen, die ik kort daarop gedrukt terugvond in een boek, dat zeker niet van de hand des geachten sprekers was, en waarvan de schrijver ook onmogelijk de lezing had kunnen afluisteren, om de eenvoudige reden, dat hij al overleden was toen deze gehouden werd. Ik was nog jong, toen dat zonderling geval mij overkwam, en daar schrijf ik het aan toe, dat ik er diep door werd getroffen, zóó diep zelfs, dat er een besluit in mij geboren werd. Ik nam mij namelijk voor, om nimmer een lezing van een ander uit te spreken zonder dat ik het er bij zeide, dat het een lezing van een ander was. Want, dat men mij mettertijd nog wel eens zou pressen voor een lezing, daar had ik toen al een somber voorgevoel van. Als ik mij eens iets voorgenomen heb, dan blijf ik daarbij, zoolang het mij ten minste niet bewezen wordt, dat mijn besluit niet deugt, en vooral, zoolang het mij geen inspanning kost, om bij mijn voornemen te blijven. Dit is een levensregel, dien ik, met meer andere edele beginselen, aan een mijner opvoeders te danken heb. En aangezien ik nu in de noodzakelijkheid ben, u op een voordracht te vergasten, die mijn eigen werk niet is, begin ik met u dat rondborstig te bekennen. Ik weet wel, het stuk, dat ik de eer zal hebben u te doen hooren, staat nergens gedrukt, en ik durf er wel wat om te verwedden, dat het nimmer ergens in gedrukt zal worden. Ik kon dus ditmaal veilig met een anders veeren pronken. Maar, ofschoon ik ook wel kan nagaan, dat velen uwer boos op me zullen zijn om mijn onbeschaamdheid, ik vind het per slot van rekening toch maar het veiligst, om voor de waarheid uit te komen. - Want de lezing, die ik ga houden, draagt ten opschrift: ‘mijn kennissen’, en | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
daar dat opschrift juist is, - wat niet altoos het geval is met opschriften, - en de lezing werkelijk handelt over kennissen van den man, die haar gemaakt heeft, zou ik, door u in den waan te laten, alsof ik die man was, mijn kennissen van voorheen en van thans aan uwe beoordeeling prijsgeven. En dat zouden die goedelieden zeker niets aardig van me vinden, al kunnen ze dan ook uw zachtmoedig oordeel heel goed doorstaan, en al zou het bij onderzoek toch aan het licht moeten komen, dat zij niets hebben van de kennissen, die gij straks zult hooren beschrijven, ten minste niet van de naren onder die kennissen. - Alzoo om, zij het dan ook maar tijdelijk, misverstand te voorkomen, en daaruit licht voortvloeiend misnoegen van menschen, op wier gunst ik, uit den aard, hooger prijs moet stellen dan op den, overigens zeer door mij gewaardeerden, lof van mij, helaas, persoonlijk onbekenden, braveer ik uwe afkeuring en belijd ik eerlijk, dat mijn lezing mij bereidvaardig geleend is door mijn vriend Haas, een, zooals u straks zal blijken, veelbelovend, rechter-plaatsvervanger in een achterhoek van ons dierbaar vaderland. Mijn vriend, die het, niet zonder veel studeeren en solliciteeren, tot zijn tegenwoordig standpunt gebracht heeft, houdt nog al eens ledige uurtjes tusschen zijn werkzaamheden over, en die besteedt hij, (behalve aan de voortzetting zijner academische lievelingsstudiën, - hij was in zijn tijd een fameus jasser en in het whist vond hij zijn weerga niet, -) hij besteedt, zeg ik, zijn vrije oogenblikken o.a. óók aan het op schrift stellen van zijn bevindingen en overpeinzingen. Hij is niet eerzuchtig, en heeft het ook niet schraal genoeg om zijn schetsen uit te geven of in het openbaar voor te dragen. Maar, als een vriend van hem, die de dwaasheid had iets aan een almanak, een maandwerk of een leesvergadering te beloven, in den nood zit, dan doet hij zijn portefeuille wel eens open en redt den stumpert edelmoedig uit den brand. - Zóó heeft hij voor ditmaal mij geholpen. Want hij had gehoord, hoe ik al weken lang liep te tobben... Doch genoeg! wat ge weten moest, dat weet ge nu. Het is mijn oude, trouwe contubernaal, het is de rechter-plaatsvervanger Mr. Franciscus Haas, dien ge thans, door | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
mijn mond; alsof hij zelf tot u sprak, zult hooren vertellen van ‘zijn Kennissen’.
Men heeft mij wel eens gezegd, (dus luidt het stuk van mijn vriend H.), dat het niet filosofisch is zich ergens over te verbazen. Maar ik zet het den besten filosoof, niet verbaasd te staan over het aantal zijner kennissen, als het ten minste niet kleiner is dan dat van de mijnen. Ik heb zóóveel kennissen, dat ik er verscheiden van volstrekt niet meer ken, dat ik ze althans gedurig door malkaar haspel en, wanneer ik er een van tegenkom, hem geregeld voor den verkeerde aanspreek. Soms veroorzaakt dat mij groote onaangenaamheden en daarom ben ik te rade geworden mijn geheugen een weinig te hulp te komen en op te schrijven, wie ik al zoo in mijn, nu reeds ruim dertigjarig, leven leerde kennen. - Ik voorzie wel, dat ik er in het begin meer dan één zal overslaan, maar dat komt later wel terecht. Als ik maar eerst een aanvang gemaakt heb met de opteekening, dan kan ik er bij een volgende gelegenheid gemakkelijk de overschietenden aan toevoegen. - Om dus geen tijd meer te verliezen, zal ik maar dadelijk aan het werk gaan, doch niet, dan na mij vooraf te hebben gebonden aan deze orde van behandeling:
De kennissen uit mijn jongensjaren hebben dit allen met elkander gemeen, dat ik ze mij nog maar flauw herinner. Want, - en dit had ik wel mogen zeggen, voordat ik iets anders zei, - als ik van mijn kennissen spreek, dan bedoel ik daarmee niet die wezens, die mijn onmiddellijke omgeving vervulden, die mij ook nu nog het naast aan het hart liggen, - ik heb dan het oog niet op dien engeren kring, waarin, behalve mijn ouders en broeders en zusters, nooit meer dan een half, of, laat het wezen een heel, dozijn van vrienden en vriendinnen binnendrong; - onder mijn kennissen versta ik hen, die op eenigen afstand van me, maar toch altijd | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
dicht genoeg in mijne nabijheid om mijn aandacht op zich te vestigen, voor een korter of langer poos mij gezelschap hielden, of nog houden, op den levensweg. Deze gelukkigen, of hoe zal ik ze noemen? want van sommigen hunner weet ik niet precies, of ze wel zouden antwoorden op dien naam, - die kennissen dan, voorzoover ze mij zoo om en bij mijn tiende jaar een eindje vooruit of achterna wandelden, zie ik nu, als ik mij nog eens in dien leeftijd terugverplaats, slechts als schimmen in een dikken nevel, waar ze alleen bijwijlen uit komen opdagen, om mij, òf vriendelijk toe te knikken, òf leelijk tegen te grijnzen. Ik hoor van bejaarde menschen, dat die nevel mettertijd weer optrekt voor het oog der herinnering, zoodat men op zijn oudendag de tooneelen en de makkers zijner jeugd weer vrij helder te zien krijgt. - Nu, van harte hoop ik nog eens te zullen ondervinden, dat de moedertjes, die mij dat verteld hebben, mij niets hebben wijsgemaakt. - Want dan zal ik u ook nog eens in de vroolijke oogen kijken, komieke provisor uit de apotheek, net drie huizen van mijn ouderlijke woning! Ja, komiek waart ge! Daar waren wij het allemaal over ééns. Wij, dat wil zeggen: mijn vriendjes en ik, die tusschen de schooltijden wel dikwijls om u heen op de stoep kwamen staan en voor wie ge dan op vereerend verzoek voor de ik weet niet hoeveelste maal dat gekke gezicht trokt, waarbij uw zwarte krullebol en uw bokkebaardje zulke uitnemende diensten bewezen, en dat gij, wij zijn er nooit achter gekomen, waarom, ‘den wethouder’ noemdet. - Soms mochten wij tot voor de toonbank naderen en uwe handigheid in het pillendraaien bewonderen, en dan overtuigdet ge ons wel eens, dat er in een apotheek ook lekkere dingen te krijgen zijn; maar of die jongen dat ook vond, dien gij, tot ons onuitsprekelijk pleizier, van een lepeltje extract van aloë liet happen, daar twijfel ik hard aan. - Doch wat ik mijn leven niet vergeet, is, hoe prachtig gij er uitzaagt, als gij uw schutterspak aanhadt en mee uitmarcheerdet naar de exercitie. En toch waart ge niets trotsch bij die plechtige gelegenheden! Ge wildet mij ook als | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
schutter wel kennen, en, als het zoo uitkwam, mocht ik vlak naast u loepen, ja, het is mij gebeurd, dat ik uw geweer mocht dragen, als de commandant had gezegd, dat de schutters wel naar huis konden gaan. - Wat mij dàn overkwam, ik kan het nergens bij vergelijken! Maar ik hield mij ook goed! Ik was ook niet trotsch! Ik groette de jongens, die geen geweeren droegen, net of ik maar een gewone jongen was. Dat kwam van uw edel voorbeeld! - Maar één ding hadt ge toch niet moeten doen. Zoo op den majoor afgeven. 't Was toch wat een deftige majoor, en hij reed op een wit paard. Maar gij zeidet, dat hij werk genoeg had om er niet af te vallen. Dat was niet mooi van u! En dat was ook niet mooi, dat ge met de magere weduwe van uw patroon gingt trouwen. Want toen was de pret uit. Voor u, dat weet ik niet. Maar voor ons. Wij mochten nooit meer bij u op de stoep komen. Toen wij er den eersten keer na uw huwelijk het hart toe hadden, bonsde de jufvrouw tegen de ruiten met een gezicht, of zij in het vervolg voor ‘wethouder’ wou spelen, en ze deed het zóó leelijk, dat we niet weerom dorsten te komen.
Wien ik ook nog eens goed hoop te zien te krijgen, als de ouderdom de indrukken mijner jeugd zal hebben verlevendigd, dat zijt gij, Johannes Plutzkow, koetsier, palfrenier, stalknecht, - want gij waart dat alles tegelijk bij mijn vader, van wien de sage liep, - namelijk van U, Johannes, - dat gij de vrucht waart van het Hollandsch huwelijk van een Kozak uit den Franschen tijd. Gij hadt veel geheimzinnigs voor me, en dat heb ik altoos toegeschreven aan Uw Donsche afkomst. Als ik vóór u op het paard zat, om het naar de wei te helpen brengen, dan verbaasde ik mij met alles wat in mij was over uw diepe zuchten en over den schreierigen toon, waarop gij met uw, toch al van nature zeer schorre, stem mij de raadselachtige verzekering gaaft, dat uwe kinderen allen ‘nog midden in de wereld’ waren en dat uw vrouw ook nog altoos ‘zoekende’ was, maar dat gij het al op uw zesde jaar ‘gekregen’ hadt. Dit was voor mij precies, of ik Russisch hoorde. - Het onverstaanbaarst vond ik u evenwel, als ge mij | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
's winteravonds om 7 uur uit de school haaldet, en als ge dan even naar het preekbeurtenbrieije waart gaan kijken, dat, naar uw zeggen, binnen in dat huisje hing, waarbuiten ik, terwijl ik op u stond te wachten, altoos een beschilderde kruik kon zien hangen. - Ge hadt zeker een gebrekkig geheugen, Johannes, want bijna alle avonden naamt gij het briefje in oogenschouw, en, wat of gij er toch wel op gelezen hebt, dien laatsten winteravond, toen het zoo glad moet geweest zijn, want ge roldet wel een keer of vier in de sneeuw, en ik van de weeromstuit met u? - Ik heb het u nooit kunnen vragen, want, toen we thuis kwamen, joeg mijn vader u uit zijn dienst.
Van uit de school halen gesproken, dat doet mij denken aan jufvrouw Kee, van wie ik mijn eerste onderwijs heb genoten. Of dat onderwijs geheel op de hoogte van den tijd was, zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, maar ik weet wel, dat het op een bovenvoorkamer werd gegeven. Daardoor bood het ons meteen gereede aanleiding om ons in het trappenklimmen te oefenen, wat een heele tegemoetkoming was in die dagen, toen men nog zoo niet van gymnastie wist. - Er werden bij het onderwijs leien gebruikt, en eens teekende een jongen op zijn lei den neus van Kee uit. Nu was die schilderachtig. De natuur moet er lang werk mee gehad hebben, om hem zoo te krijgen, zoo lang! Maar van het overige van Kee's figuur had ze zich des te korter afgemaakt. De jufvrouw was maar een half hoofd grooter dan haar leerlingen, doch wat er dientengevolge aan haar gewicht ontbrak, dat werd weer vergoed door de overtollige hoogte van haar rug. - Maar om op den jongen terug te komen, die haar neus uitteekende, - die jongen werd niet gestraft. Kee veegde de karikatuur bedaard uit, alsof er geen kwaad in stak. Kee toch was goed. Dat wisten de meesten onzer heel wel. Hoe, dat begrijp ik niet. Want Kee heeft het ons nooit gezegd. Misschien deed het er wel iets toe, dat ze met zoo'n onuitputtelijk geduld op ons paste, hoewel ze meest altoos zware hoofdpijn had, zooals de dokter, die over haar ging, eens aan mijn moeder vertelde, terwijl ik er bij was. En de dokter zeide toen | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
ook, dat het dáárvandaan kwam, dat Kee bijna nooit rust had, want dat ze, als de school uit was, en vaak tot laat in den nacht, met handwerkjes bezig was, om zoo den kost te verdienen voor zich en voor haar zuster. Die zuster was heelemaal lam en lag altijd door in een bedstee op Kee's achterkamertje. En dat is de eenige maal, dat ik Kee boos gezien heb, toen twee van de kinderen een viezen hond van de straat hadden meegelokt en in dat kamertje opgesloten, waar hij erbarmelijk jankte. Bij die gelegenheid hebben wij Kee ook zien huilen, en toen zij dat zagen, huilden al de meisjes mee en de helft van de jongens. - Maar dit gehuil was nog niets bij dat op den dag, toen Kee begraven werd. Het was een heerlijke lentemorgen, - ik denk wel eens, dat we toen veel meer heerlijke lentemorgens hadden, dan tegenwoordig, - de spreeuwen floten op de daken, dat het een lust was, en onder bij de trap, die wij nu nooit meer zouden opklimmen, stonden eenige mannen, met groote rouwmantels om en lamfers met strikken aan de hoeden. De knecht van den kruienier naast ons was er ook bij, en wij vonden dat hij erg voornaam was met zijn begrafenispak, en hij vond het zelf ook, geloof ik. Als oud-scholieren van de overledene namen wij de vrijheid om tusschen de zwarte mannen in te gaan staan, en zoo konden wij hooren, hoe een zware stem bóven een aanspraak hield, waar iets in kwam van de asch der ontslapene, zoodat onder ons het vermoeden post vatte, dat Kee verbrand was. Een der dragers, een pokdalig heer met een paar zeer gemeene oogen, zeide tegen den knecht van den kruienier: hij hoopte voor de jufvrouw, dat zij nu rust had; maar hij zeide het net, alsof hij het niet dacht, waarop de knecht van den kruienier aanmerkte, dat hij het voor een roepstem hield. Dit een en ander bracht ons juist niet op ons gemak en wij deinsden dan ook ijlings terug, toen men aanstalten ging maken, om de kist naar beneden te brengen. 't Was maar een armelui's-kist! Dat zagen wij dadelijk, toen ze buiten in 't zoele zonnetje op de baar werd neergezet. Doch toen men de baar omhoogtilde en de bidder, met een deftigheid alsof hij de dood in hoogstdeszelfs eigen persoon was, het teeken gaf om op te breken, toen wij daar de goede, lieve Kee voor altoos zagen weg- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
dragen, toen snikten wij, alsof onze harten gebroken werden, en bij geen koningsbegrafenis vloeiden ooit oprechter tranen dan achter haar armeluiskist. Maar wat of er toch geworden is van haar zuster, die heelemaal lam was? -
Ik heb tot hiertoe alleen melding gemaakt van kennissen uit mijn jongenstijd, die veel ouder waren dan ik, en ik zou er zeker nog onderscheiden kunnen opnoemen, die tot hetzelfde rubriek behooren. Daar hadt ge bijv., om van de ondermeesters en den hoofdonderwijzer, die op de fondamenten, door jufvrouw Kee gelegd, voortbouwden, te zwijgen, - het waren voor het meerendeel, als ik mij wel herinner, in mijn, en ook in hun eigen, oog vreeslijk volmaakte wezens, en om niet te spreken van het personeel aan ons gymnasium, schrikkelijk geleerd, maar, naar ons bescheiden gevoelen, ook tamelijk goddeloos, volk; - ik leerde er ten naastenbij evenveel hollandsche ongeregelde tusschenwerpsels van als Latijnsche onregelmatige werkwoorden, en de belangstelling, die het ons voor Bacchos en Aphrodite en zulk Heidensch gespuis inboezemde, was veel grooter dan die voor Mozes en de profeten; - om dat alles dus in stilte voorbij te gaan, - daar hadt ge bijv. mijn beide ongetrouwde tantes, die met haar tweetjes en evenzoovele oude, dikke meiden, de laatsten elk met een medaille van het Nut wegens meer dan vijfentwintigjarigen trouwen dienst in 't zelfde gezin, een ontzaglijk groot huis bewoonden aan het ander eind van de stad. Alle woensdagen moest ik er met mijn zusje komen spelen en blijven eten, met de vermaning op het hart, om toch heel zoet te wezen, want,... ja, zóóveel hadden zusje en ik al gemerkt, dat er een groot toekomstig belang bij was, om de tantes te vriend te houden. Dat viel dan ook niet moeielijk met de oudste van de twee. Die had, geloof ik, zelf pret mee, ook al maakten wij het een beetje gortig. Maar bij de ander: o wee, als er iets van zijn plaats geraakte of als wij eens eventjes onfatsoenlijk op onzen stoel zaten of onordentelijk aten! En dat gebeurde nog al dikwijls bij de tantes! Veel meer, dunkt mij, dan thuis. Doch wonderlijk, als de jongste soms eens uit de stad was | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
en wij den woensdag bij de oudere alleen doorbrachten, dan liep het ook bijna altoos, net als thuis, zonder breken en morsen en zulke onhandigheden af. En toch, - zooals ik zeide, - het oudje was lang zoo streng niet als haar zuster. Daar hadt ge ook nog den dominé, daar ik bij op ‘het vraagleeren’ ging, zooals wij het noemden, maar dat moet er geen beste geweest zijn, altoos naar 't zeggen van Johs. Plutzkow en van de meiden bij de tantes, met wie de strenge tante het, denk ik soms, heimelijk ééns was op dit punt. - Men zou het den dominé anders niet hebben aangezien, dat hij niet deugde. Want hij was heel vriendelijk. Er was in zijn oog iets, dat mij, - 't is misschien zonde, dat ik het zeg, - maar, dat mij aan de engelen deed denken. Hij sprak heel zacht, en daardoor kon men hem in de kerk niet verstaan, maar dat hinderde niet erg. Er kwam toch haast niemand, als hij preekte, behalve de weeskinderen, want die moesten komen, en voor die behoefde hij geen luider stem te hebben gehad, want ze zaten zóó achteraf, dat ze het niet zouden hebben verstaan, al had de voorzanger met zijn zwaren bas hen door een scheepstrompet willen beroepen. - Op de catechisatie kon men den dominé natuurlijk wel hooren, als de leerlingen zich ten minste stil wilden houden, maar ik heb toch zelden goed kunnen begrijpen, waar hij het over had. Ik heb er ten minste niet veel van onthouden. Alleen dat ééne gezegde van hem komt mij nog wel dikwijls voor den geest. ‘Kinderen,’ zeide hij, ‘denkt dáár maar om, God heeft u en alle menschen altoos lief.’ Dat vond ik zoo mooi van hem gezeid, want ik wist, dat God hem een jonge schoone vrouw en twee dochtertjes had afgenomen. En dat was alles, wat hij in de wereld had. - Het ééne dochtertje herinner ik mij nog. Het was even oud als ik en had prachtige krullen; en daags, vóórdat het die hersenontsteking kreeg, daar het aan gestorven is, droeg het een Schotsch jurkje, waar de keukenmeid van de tantes van verklaarde, dat het niet te pas kwam voor een dominéskind. | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Doch al genoeg van de kennissen mijner jonkheid, wier jeugd reeds voorbij was, toen de mijne begon. Zij zijn toch al voor het meerendeel den weg opgegaan van jufvrouw Kee, en het doel van mijn opteekening noopt mij immers vooral stil te staan bij de nog levenden, die ik kans heb hier of daar weer tegen het lijf te loepen. De eigenlijke tijdgenooten van mijn jongensjaren moet ik dus nu hebben. De blauwkielen, die met mij knikkerden of vochten, honderdmaal schrijven moesten: ‘oplettendheid is een zeer beminnelijke eigenschap’, of voor een cent een kokenden appel of twee dunne peperhuisjes vol stroop, - wij noemden het kattestaarten, - snoepten; die met mij les namen bij mijnheer Neumark, den Joodschen dansmeester, wiens dochter Roosje, met hare zwarte oogen, een mijner vriendjes het hoofd zóó op hol bracht, dat hij er ernstig over ging denken om óók Israëliet te worden, of die, in een latere periode, met mij het gezelschap Minerva vormden, waar we om de veertien dagen een redevoering hielden en een bijdrage, en sommigen onzer er in slaagden, hun stem net zoo te laten rollen als die beroemde acteur, die op de laatste kermis zoo'n opgang had gemaakt, of als de jongste dominé, - een andere dan de mijne, want dat heb ik al gezegd: die had niets rollends. Nu moet ik gewagen van die langbeenige figuren, die tegelijk met mij bevorderd werden tot het buis, daarna tot de jas en eindelijk, bij gelegenheid van de belijdenis, tot den rok en den hoed, en die, toen we nog nauwelijks met het buis begonnen waren, reeds op een wandeling buiten, of in een afgelegen tuinhuis, of werkhok des noods, zich met mij in het rooken oefenden, totdat ze zoo bleek zagen als jongelingen uit een liedje van Heinrich Heine. Maar, - om de waarheid te zeggen, die beminnelijke wezens hadden op den leeftijd, waarop ik ze met bepaaldheid kan onderscheiden, - den kalverenleeftijd heeft men die jaren genoemd, het naast aan den studententijd voorafgaande, - hun eerste kindsheid verliest zich voor mij geheel in grauwen mist, - die slachtoffers met mij van het meer uitgebreid lager en het middelbaar onderwijs hadden iets zóó onbelangrijks, - toen wel niet voor mij, - in- | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
tegendeel, ik vond ze in die dagen typen van helden of proeven van monsters, en in elk geval zeer indrukwekkend, - maar nu hebben ze zoo iets onbeduidends voor mij gekregen, dat ik mezelven vervelen zou, door lang bij hen stil te staan. Ik ontmoet ze toch ook later nog, voorzoover ze een plaats verdienen in deze aanteekeningen, en ik kan dus gevoegelijk met een paar korte herinneringen het eerste gedeelte van mijn overzicht besluiten. Want zóó raar kan het niet loopen, of ik moet van U opzettelijk melding maken, roodere zoon van den rooden spekslager op den hoek. Gij behoordet eigenlijk ook niet onder de jongeheeren, waarop ik zooeven het oog had. Gij waart in het geheel geen jongeheer, ja, gij haattet dat soort van schepselen zelfs met een volkomen haat. En toch bestond er tusschen u en mij een soort van betrekking, die een oogenblik innige vriendschap dreigde te worden, toen mijn moeder er nog tijdig achterkwam en mij eenige deelen aristocratendom wist in te boezemen. - Onze hartelijkheid was dan ook werkelijk bekoeld, toen ik voorgoed den boven aangeduiden leeftijd was ingetreden. - Doch dat ik u nu nog bijna alleen uit een vroeger tijdperk klaar voor mijn geest roepen kan, dat is wel een bewijs, hoe groot mijn bewondering éénmaal voor U moet geweest zijn. - Want, ja, ik bewonderde U. Gij waart dan ook zoo geducht sterk. Als ik met U uit visschen of uit meezen was, of, als we te zamen den grooten vlieger oplieten, dien uw vader voor ons beiden gemaakt had, of als gij met mij de parade op koningsverjaardag bijwoondet, of het geeselen op den marktdag, wanneer de boeren in de stad waren, - dan lieten de jongens van de armschool of die valsche rakkers uit de kromelleboogsteeg het wel uit hun hart, om mij aan te raken, of ook maar uit te schelden. - En aan zeldzame kracht paardet gij nog zeldzamer kunstvaardigheid. Want gij wist alle geluiden der Schepping na te doen, van dat der varkens, die uw vader keelde, af, tot dat der oudekleerenen parapluienkoopers toe, en gij liet een platten steen zóó langs den waterspiegel scheeren, dat hij wel zes malen opsprong, eer hij wegzonk in de diepte, en wat gij niet al van een eindje touw of een soldatenknoop of een stuk stopverf of wat paardehaar of pik | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
of theelood of andere nuttige grondstoffen wist te maken, dat is ongelooflijk. - In Noord-America waart ge zeker uitvinder van een machine en lid van het congres geworden. Nu hebt gij het, ach, niet verder gebracht dan tot spekslager en gemachtigde in het kerkelijk kiescollege! Maar ik compromitteer mij wel een weinig, door zoolang bij dezen ‘gemeenen’ jongen, zooals mijn voornamere kennissen zich uitdrukten, - te verwijlen. Gelukkig dat ik ook fatsoenlijker conversatie had. Er was zelfs een gravenzoon, bij wien ik soms op visite gevraagd werd door een knecht in geele livrei met roode randjes. Maar dan moesten de adelijke vriendjes van den jonker ook allen eerst bedankt hebben. - Nu, dat kon mij minder schelen, als ik maar komen mocht in den prachtigen tuin van het voormalig kasteel. Doch dat de jonge graaf mij een jaar of tien later onder beleefde vormen op even grooten afstand hield, als ik het toen den spekslagerszoon deed, dat heeft mij wel eens geërgerd. We noemden elkander toch vroeger familiaar bij den naam! Maar zoo is nu de adel! Er was onder mijn kennissen van het gymnasium één, die een beeldschoone oudere zuster had, en die beeldschoone oudere zuster is mijn eerste liefde geweest. Of eigenlijk was het mijn tweede liefde. Want mijn allereerste dagteekent van mijn achtste jaar. Doch van dezen piepjongen hartstocht staat mij niet veel meer voor. Misschien was het ook geen echte hartstocht, ofschoon er ontzettend veel bij gekust werd. Maar die andere, die tweede... liefde als het dan zoo wezen moet, die was wel dóór en dóór echt. Al de zaligheid, waarvan een jeugdige boezem kan trillen, en al de smart, die hem kan verscheuren, heb ik er bij gevoeld. - Ik weet niet, hoe het begon, maar dat ik maandenlang een verteerend vuur voor mijn blondine koesterde, weet ik des te beter. - Twee schoolprijzen heb ik verbeurd, door aan haar lief gezichtje te denken, terwijl wij Grieksche thema's maakten. Gestolen heb ik van de pomade van mijn oudsten broer, om mijn haar zóó geurig te kunnen opmaken, dat haar hart er door veroverd moest worden. Als ik langs allerlei omwegen van mijn | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
vriend was te weten gekomen, dat zijn zuster naar de comedie of het concert ging, dan rustte ik niet vóórdat ik een toegangskaartje had opgebaarsd, en, alvorens er gebruik van te maken, bracht ik een uur minstens zoek met voor den spiegel te bestudeeren, wat uitdrukking op mijn gelaat mij het interessantst stond. - Ik liet mij eens heimelijk scheeren in een klein barbierswinkeltje, in de hoop, dat ik daardoor te spoediger een knevel zou krijgen, maar dáár kreeg ik toch den schrik van, toen een kerel als een boom, die op mij wachten moest om geholpen te worden, tot innig vermaak van den jongen, door wien ik was ingezeept, dringend verzocht niet onder hetzelfde mes als ik te mogen komen, want dat zou wel eens stomp zijn geworden van den harden baard van ‘mijnheer’. - Mijn jongste tante merkte met genoegen op, dat ik drukker dan ooit naar de kerk liep. Werkelijk toch sloeg ik zelfs den catechismus niet over, als ik maar eenigszins kon berekenen, dat zij, - niet tante maar zij, die mij liever was dan alle tantes, - onder het gehoor zou te vinden zijn. Mijn ouders begonnen er daarentegen over te denken om den dokter te raadplegen: zóó weinig at ik en zóó afgetrokken kon ik eensklaps worden onder de vroolijkste gesprekken. Het is gebeurd, dat ik 's avonds om tien uur nog rondom het huis mijner beminde dwaalde met den hopeloozen wensch in het hart, dat zij naar buiten mocht komen en tot mij zeggen: ‘Laat ons vluchten, vèr van hier, over de zee, naar het land, waar de camelia's in het wild groeien, en laat ons daar een hut bouwen van suikerriet en palmbladeren’, of ‘Kom laat ons arm in arm dit fleschje vitriool uitdrinken, en vervolgens wang aan wang zachtkens sterven!’ Maar, ofschoon ik soms luid genoeg niesde van de koû, die ik vatte, zij liet nooit iets van zich bemerken, en dat was haar ook niet kwalijk te nemen, want nooit had ik haar eenig recht gegeven, om iets van mijn liefde te vermoeden. Mijn hartstocht maakte mij zóó verlegen, dat ik haar niet alleen niet dorst aanspreken, als ik door haar broer met haar in gezelschap kwam, maar dat ik dikwijls zelfs onbeleefd tegen haar was en verzuimde om haar te groeten. - Of was ze slim genoeg, om dááruit juist te begrijpen, wat er in mij omging? - Maar | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
dan was het zooveel te wreeder van haar, dat zij zich, juist op mijn zestienden verjaardag, engageerde met dien luitenant van de dragonders, dien ik wel met paard en al levend had willen verslinden! Ach, dat was een slag voor mij! Gelukkig dat het juist kermis ging worden en ik me dus wreken kon, door mijn genegenheid voor een veertien dagen te verplaatsen op de schoonheden van het cirque, het orkest en het tooneel. Wie weet of ik het anders wel ooit te boven was gekomen? - Dank zij die afleiding, kan ik thans met kalmte terugdenken aan mijn eerste groote teleurstelling. Maar, - al lach ik nu zelfs om het dwaze van mijn jongensliefde, de wonderlijke weelde, die zij mij deed genieten, zou ik toch nog wel eens, al was het ook maar voor vijf minuten, opnieuw willen smaken. Hoe waarachtig ik later ook heb liefgehad, háár heb ik nooit weer ten volle kunnen ondervinden.
Ik ben genaderd tot de kennissen uit mijn Studententijd, - den ernstigen tijd der dwaasheid, den tijd van den kluchtigen ernst. Den tijd der eerste vrijheid van het ouderlijk opzicht, den tijd der beginselen van het zelfstandig onderzoek, den tijd der rijpwording van het karakter; den tijd der groote genietingen, groote deugden, groote verzoekingen; den tijd der dikke stokken, zeldzame petten, nog zeldzamer honden, hooge rekeningen, benauwende examens, schitterende promotiepartijen, den tijd van het Iö vivat. Weest gegroet nog eens uit de verte, mijn vijf academiejaren, gegroet met al de dankbaarheid en al den weemoed, die glinsteren in het oog van den zwerver, als hij terugdenkt aan de vaderlandsche kust... Maar ik lijk wel mal. Heb ik het dan nu zooveel minder dan toen? Is rechter-plaatsvervanger niet een veelbelovende betrekking? Wat zucht ik dan bij de gedachte aan mijn hospita met haar weekboekje, mijn dictaten met hun hiaten, mijn eten van den kok met haren van zijn vrouw, mijn overhemd met fijnewijnvlekken, mijn doktersbul met mijn ingeslagen hoed? Neen, vermag ik den dichter ook al niet na te zeggen, dat ik mijn haren tellen kan, laat me toch plechtig met hem verklaren: | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
‘Ik wensch geen stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan!’ Goed, maar laat me dan ook vóórtgaan met de optelling mijner kennissen, bepaaldelijk met die uit mijn academietijd.
Ik noemde reeds met een enkel woord mijn hospita, anders gezegd de jufvrouw bij wie ik kamers had. Zij had twee mannen dood. Allebei aan den drank. Het ware te wenschen, dat dit met elke studentenhospita het geval was. Niets is meer geschikt, om haren, voor krachtige waarschuwingen nog gevoeligen, bovenbewoner terug te houden van de onmatigheid. Ik heb de jufvrouw vijf jaren tot hospita gehad, maar hoeveel meiden zij in dien tijd wel versleten heeft, dat heb ik nooit kunnen narekenen, niettegenstaande ik op mijn mathesisexamen den eersten graad gekregen had. Eigenlijk mag ik niet zeggen, dat de jufvrouw haar meiden versleet. Zij deed er mee als roekelooze jongeheeren met hun sigaren. Een trekje of twaalf en dan weer een versche. Doch neen, ook deze vergelijking gaat mank. Want versch waren ze juist niet, de nieuwe meiden van mijn hospita. Ze zagen er doorgaans erg beduimeld uit. Als ik mijn vrienden en mijzelven eens een heel afschrikwekkende achterkleindochter van Eva wilde laten zien, dan behoefde ik maar eens te bellen, en terstond, of juister, na een kwartier van gespannen verwachting, vertoonde er zich een exemplaar, zooals wij er ons geen hadden durven voorstellen. - Er waren tegenwoordig geen goeie meiden meer, verzekerde de jufvrouw mij herhaaldelijk. - Dit deed mij denken aan dien professor, die, na de flinke studenten van zijn vervelend college te hebben verdreven, op zijn thee gedurig pruttelde, dat de knappe juristen van zijn tijd de wereld uit waren. Als men eens met een meidenpraatje begonnen is, valt het moeielijk op een ander onderwerp over te stappen. Dat ziet men enkele malen aan sommige dames, maar dat ondervind ik nu ook bij mijzelven. Ik kan het niet laten, nog met een woord te reppen van mooi Mietje, de meid van de menschen van een van mijn academiekennissen. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Gelijk ik niet weet, hoeveel gedienstigen ik wel met het theewater naar beneden heb gezonden, omdat het weer niet goed kookte, zoo wist zij zeker niet, hoeveel studenten zij wel met haar, altoos even geurige, thee 's morgens bij het opstaan verrast had. Maar neen, ze wist het wèl. Want, ofschoon het er verscheiden moeten geweest zijn, ze was er niet één van vergeten. - Laat ik eerst even zeggen, dat ik van mijn leven nooit braver meid ontmoet heb dan mooi Mietje. Ze kon op haar manier zeer familiaar met haar heeren omspringen, - met de ‘jongens’, zooals ze zich nu en dan weer heel familiaar uitdrukte, - niemand anders dan zij had zoo iets mogen zeggen, - maar een schelm, die, zie zóóveel, van haar deugd zou willen afdoen. - Er waren zwaarlijvig wordende ooms van studenten, ooms, die voor twintig jaren zelf vlugge studentjes waren geweest, en die, als ze bij gelegenheid van een reünie, of zóó maar eens, de onvergetelijke academiestad en hun neven daar opzochten, onder het ophalen van oude grappen, waarbij ze natuurlijk nog al met spek schoten, zich wel eens het voorkomen wilden geven, als of Mietje, - in hun dagen ook reeds, en toen met volle recht, mooi Mietje, - hun wel eens een enkelen zoen had laten stelen. Maar, als de zaak grondig onderzocht werd, kwam het altoos uit, dat die schalken in de werkelijkheid op hun dringende aanzoeken nooit iets anders van de flinke deern hadden bekomen, dan een oorveeg, die wel zoo hard geklapt had als een zoen. Mietje had altijd de heeren op hun plaats weten te houden, en, ofschoon het voor oningewijden had kunnen schijnen, dat zij zelf soms de nederige plaats vergat, haar als dienstmeid aangewezen, dat was toch volstrekt niet het geval. - Geen student kon beter worden opgepast, dan die op de kamers van Mie woonde. Bij hem was de kachel nooit uit, zijn lamp brandde altoos helder, van zijn suiker moest nog voor het eerst gesnoept worden, en een boodschap, die verkeerd uitkwam, hij wist niet wat dat was. Nog sterker: als er op de kamers bij mooi Mietje feest was gevierd, zoodat de buren er 's nachts van wakker geworden waren, met een schrik, alsof er weer ergens een schip met buskruit in de lucht sprong, dan was er 's ochtends om 8 uur | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
geen spoor meer te vinden van de aangerichte verwoesting, en als mijnheer eens, voor een enkele maal, met één laars, - of een laars, - aan, op zijn stoel in slaap was getold, dan vond hij zichzelven des morgens terug, of zijn moeder hem als vanouds had toegedekt, eer hij de zoete rust inging. Ja, wat het allersterkst was: wanneer zulke ongeregeldheden zich wat al te veel dreigden te herhalen, wist mooi Mietje met een hartig praatje mijnheer, en zelfs de vrienden van mijnheer, weer aan het studeeren te krijgen. Zij had daar veel beter slag van dan de schrijvers van ‘raadgevingen aan de studeerende jongelingschap’ en dergelijke boekjes, die toch nooit door één presentabel student gelezen worden. ‘Daar is er nog nooit één van mijn jongens gesjeesd,’ zeide Mie, die, toen wij haar leerden kennen, al zoo ten naastenbij vijftig was, maar er nog uitzag als eentje van acht en twintig, - een dikke acht en twintig natuurlijk. ‘En’ - ging ze voort - ‘ik heb aan heeroom beloofd, dat er nooit een van sjeezen zou.’ Uit dit laatste gezegde kan men merken, tot wat kerk mooi Mietje behoorde. En daar heb ik het dan ook aan bemerkt. Maar nu moet het uit zijn met mijn praatje over meiden en dergelijke wezens van minder allooi dan wij, aanzienlijke lieden. Laat mij komen tot mijn kennissen onder de studenten. Want, om nu in eens over te springen tot professoren en rectores magnifici, dat zou al te gewaagd zijn. Eigenlijk zou ik dien heeren ook onrecht aandoen, door hen onder mijn kennissen mee te tellen. Het spreekt, dat ik hun lessen heb bijgewoond, dat ik nu en dan thee bij hen heb ‘geslagen’, zooals de kunstterm luidde, in een zwarten rok en met een hoogen hoed, dien ik onder het theeslaan, tot mijn groote verluchting, mocht afzetten, en waarbij ik dan tot mevrouw of tot eene van de dochters de belangrijke mededeeling richtte, dat het buiten onaangenaam weer was, - ik sloeg altoos bij onaangenaam weer thee, - waarop de hoogleeraar niet zelden liet volgen, dat het nog wel veranderen kon, wat nooit naliet, mij diep respect in te boezemen voor zijn algemeene kennis, die zich ook tot de weêrsverschijnselen uitstrekte; - zelfs heb ik een enkele maal bij een professor gegeten en mij dan kun- | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
nen overtuigen, dat hooggeleerden zich net voeden als andere menschen, tenzij alleen wat beter dan sommige menschen doen, - en dan heb ik natuurlijk ook op mijn beurt de professorale proefnemingen moeten doorstaan, of ik nog van wat anders dan van eten en drinken wist; - maar om nu op grond van dit een en ander te beweren, dat ik onder de oomes kennissen had, dat zou toch wel wat boud gesproken zijn. Ik ben dus zelfs zedelijk verplicht, mij bij mijn opsomming tot medestudenten te bepalen.
En wien zal ik daarvan dan eerder gedenken, dan U, krachtige en prachtige jongeling, krachtig en prachtig naar lichaam en geest, die in het blijdste van mijn academiejaren aan het hoofd stondt van ons corps? Gij waart mijn ideaal, mijn afgod. En gij moest het wel zijn voor mij, en voor honderden met mij, want in U vereenigde zich alles, wat ons jeugdig bloed aan het kooken kon brengen: schitterende schoonheid, ongehoorde sterkte, dapperheid tot het vermetele toe, onbegrijpelijk vlug verstand en zeldzame kennis, een verbeelding, vruchtbaar in de lieflijkste dwaasheden, dichterlijk talent, donderende welsprekendheid, stoorlooze vroolijkheid, grenzenlooze goedhartigheid, onmetelijke grootmoedigheid. - Ach, terwijl ik aan het optellen ben komt er een diepe smart over mijn ziel, ja, het kost mij moeite niet bitter te worden! - Hoe spoedig was het einde daar van al die heerlijkheid, en hoe vreeslijk was dat einde! Nog zie ik u op dien St. Nicolaasavond, - er waren standjes geweest tusschen studenten en artilleristen, het volk had er zich in gemengd, en de jongelui hadden zich voor de overmacht teruggetrokken in de sociëteit, die nu formeel belegerd werd door het gepeupel. Op het oogenblik, dat de vluchtelingen de zaal kwamen binnenstuiven, achtervolgd door de noodige keien, die, spoedshalve, hun weg door de glasruiten hadden genomen, op dat oogenblik waart gij aan het biljarten met dien Kapenaar, die later, toen hij zijn eerste proefpreek moest houden bij ongeluk een leerrede van Van der Palm uitsprak, wat professor niet eerder bespeurd heeft, dan nadat de organist er hem opmerkzaam op had | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
gemaakt, en toen was het, gelukkig, te laat, want wie weet, of de kanselredenaar nu anders wel een van je zuiverste en gevierdste kerkleeraars in zijn Afrikaansch vaderland zijn zou? - Gij speeldet dan een partij carambole met uw Kaapschen vriend, en die toonde zich terstond geneigd, om zijn queue bij het verkeerde eind te nemen, en hem buiten op de koppen van de belegeraars tot splinters te slaan. Maar gij wildet eerst de partij uitgespeeld hebben, en, daar het juist uw beurt was, maaktet ge meteen een zevenstoot, zoo éénig in de jaarboeken van het biljart, dat de omstanders van bewondering vergaten acht te geven op de straatsteenen, die onophoudelijk als zwaluwen langs hun ooren vlogen. Daarna volbracht gij nog eenige kleinere meesterstukken, naar het oordeel van liefhebbers allen even keurig opgevat als uitgevoerd, en eerst, toen de marqueur ‘parti’ had geroepen, verklaardet ge den Kapenaar, terwijl gij uw horloge zeer bedaard aan den oudsten knecht in bewaring gaaft, dat ge geheel tot zijn dienst waart. Nu, dat wou zoo iets zeggen! Er werden in het volgende moment daarbuiten zóóveel blauwe oogen en dikke neuzen uitgedeeld, - met loffelijke onpartijdigheid zoowel aan de burgers als aan de soldaten en de dienders, - dat de oudste chirurgijns zich niet herinneren konden, er ooit zóóveel tegelijk onder behandeling te hebben gekregen. - Binnen een half uur was de sociëteit ontzet, maar tot diep in den nacht nog klonken daarbinnen de toasten, die u en uwen medestrijderen de lauweren vlochten van den heldenmoed. En weer zie ik u, - in de corpsvergadering. Wat was er ook gebeurd, waardoor de studenten in zoo sterken getale waren opgekomen naar de groote gehoorzaal van het academiegebouw? Ik dacht toen, dat ik het nimmer zou kunnen vergeten. Maar... o ja, nu weet ik het al weer: Professor die had ons beledigd. ‘De eer van ons corps was door hem geschonden.’ Een commissie uit ons bestuur was den hoogleeraar verantwoording komen vragen, en thans zou zij ons haar rapport uitbrengen. Het rapport was niet zeer bevredigend. Professor had de vertegenwoordigers der studenten zoowat met een kluitje in 't riet gestuurd. Maar de praeses, - gij waart het dat jaar nog niet, - de praeses stelde ons toch maar | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
voor, om in het gebeurde te berusten. Wat hielp het, of men al protesteerde? Het was bovendien gevaarlijk, het geschil langer te rekken. De tijd der examens was ophanden en als men den hoogleeraar, en zijn collega's misschien ook, ontstemde!... Toen vroegt gij het woord. Men wist, dat gij in de volgende week examen zoudt moeten doen, en dat de professor in kwestie uw graad in handen had. Daarom waren er een oogenblik, die vermoedden, dat gij het voorstel van den praeses ondersteunen zoudt. Maar jawel! Gij verklaardet geen woorden te hebben, om uw verachting uit te drukken voor een houding, zóó zwak, als het bestuur wilde aannemen, en, ten bewijze van uwe verklaring, overstelptet gij die houding met een stroom van zulke wonderbaar-leelijke adjectieven, dat het gelach der vergadering de torenklok van het gebouw in beweging moet hebben gebracht. En daarop deedt gij den voorslag om den schuldigen professor eenvoudig dood te verklaren, gladweg dood, totdat ZHG. door teekenen van berouw zich een herleving zou hebben waardig gemaakt. En aldus werd besloten, en gij waart het, die, aan het hoofd van nog twee bazen van jongens, gecommitteerd werdt, om den veroordeelde zijn vonnis aan te zeggen: dat geen hoorder op zijn college's zou verschijnen, en geen examinandus op zijn vragen zou antwoorden, en geen studentenpet zich voor hem zou laten lichten, totdat hij voldoening had verschaft aan het beleedigde corps. - Men heeft mij verteld, dat gij die lastige boodschap met de anderen overbracht in bidderscostuum! - Of de zaak ook verdere gevolgen gehad heeft, weet ik niet meer. Ik constateer alleen het feit, dat gij, als het er op áán kwam, zoomin voor examinatoren bang waart als voor artilleristen. En nu zie ik u nog eens, zooals ik u de laatste maal gezien heb. Gij waart gepromoveerd en gij gingt naar de Oost. - Ik vertrouw, zoo waarlijk als ik aan deugd geloof, dat gij er niet heengingt om zoo spoedig mogelijk rijk te worden. Neen, langs eerlijken weg daarginds een minder karig stuk brood te vinden, dan het moederland u bood, moge een deel uwer wenschen geweest zijn, gij verlangdet vooral, Java te zien, om op de plaats zelf te onderzoe- | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
ken, of het wáár was, wat toen reeds, tot ergernis van uw rechtvaardig hart, van het Indische gouvernement verzekerd werd. Gij gingt dan naar de Oost, en velen uwer academiebroeders hadden u uitgeleide gedaan naar het Nieuwediep. 't Is mij, of het gisteren gebeurd is. Wij stonden dicht op elkander gedrongen aan het uiterste van het Havenhoofd, terwijl de bark, die u aan ons ontvoerde, zich statig naar buiten liet slepen. Achter op de kampanje verhief zich uw rijzige gestalte. De zeewind stoeide met uw blonde lokken, terwijl gij ons uw laatsten groet bracht. Niemand onzer sprak een woord. Toen wij elkander aanzagen, waren wij bleek als dooden. - Vermoedden wij dan iets van de ontzettende geruchten, die ons reeds kort daarna zouden bereiken, om welhaast gevolgd te worden door tijdingen, die geen twijfel meer overlieten, of de Henriëtte was met man en muis vergaan? - Neen! Wie van ons had dat kunnen, had het durven vreezen, dat gij, in onze oogen de prins onzer jongelingschap, onze voorbestemde koning, tegen den tijd, dat wij als mannen zouden optreden, dat gij, met uw goede vuisten, uw goede hersenen, uw goed hart, in de golven zoudt moeten stikken, om mogelijk, ergens op een strand geworpen, tot aas te strekken voor den roofvogel?
‘Haha, meende je waarachtig, dat we voor zulke, zeker harde maar toch tamelijk alledaagsche, voorvallen geen plaats hadden in ons systeem?’ dus vroeg mij, - terwijl hij niet laten kon hartelijk te lachen over mijn onnoozelheid, - de welgedane stadspredikant, ook een oud-academiekennis, met wien ik den vorigen zomer, naar Arnhem sporende, een voor mijn doen vrij diepzinnig gesprek had aangeknoopt naar aanleiding van een paar kranteberichten, ik geloof betreffende kinderen, die verbrand, of jongemoeders, die door de cholera gemoord waren. ‘Haha!’ en zijn stem klonk zoo metaalachtig, dat de lieden in de naaste coupé wel moeten gedacht hebben, dat er ergens een klok geroerd werd! - Wat mij aangaat, ik dacht, wat een groote troost het toch maar is, dat er van die systemen zijn, met plaats er in voor alles, en, toen ik daarbij opmerkzaam werd op de vroegtijdige onderkin van den | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
welluidenden lacher, kwam ik tot de volle overtuiging, dat, als men er maar dankbaar en handig tevens mee weet om te gaan, men, met behulp van die systemen, volstrekt geen moeite behoeft te hebben met de groote raadselen van het leven.
Doch hoe kom ik er nu in eens bij, om aan U te denken, mijn student-overbuur? Er was toch al zeer weinig overeenkomst tusschen u en die twee muzenzonen, die ik mij daareven herinnerde. Zoo glansrijk de verschijning van den eerste was, zoo weinig werd uw verblijf aan de hoogeschool opgemerkt. Ook ik zou u evenmin als de meesten gekend hebben, wanneer mijn kamers niet recht op uw nederig vertrekje hadden uitgezien. - En dan die welgedane stadsdominé, ja, die had althans zijn faculteit met u gemeen, - gij waart ook theologant, - maar noch zijn stem van koper, gemengd met zilver, noch zijn aanleg voor een onderkin waren u ten deel gevallen. Ik vrees zelfs zeer, dat gij alles behalve op den goeden weg waart, om, evenals hij, een allesomvattend systeem machtig te worden. Want, als ik mij niet vergis, dan hebt gij mij wel eens bij uw potkacheltje vrij krasse twijfelingen laten hooren aan de menschelijke vatbaarheid, om er iets van te begrijpen, hoe de wereld eigenlijk in elkander zit. En toch hadt gij, - dacht ik wel eens, - voor uw jonge doen, al het mogelijke beproefd om er achter te komen. Ik ging ten minste nooit naar bed, uitgezonderd misschien als het bij gelegenheid van een feestje heel laat, of, juister, heel vroeg, was geworden, nooit ging ik op een fatsoenlijken tijd naar bed, of het licht op uw kamer bewees mij, dat gij daar nog zat tusschen uw stapels boeken te lezen en te denken, - want het laatste deedt gij al even graag als het eerste, - tenzij misschien uw viool de kleine studeercel vervulde met die zangerige toonen, die in stille zomernachten wel dikwijls, de open ramen dóór, mijn hoofdkussen bereikten en mij, halfwakend, halfslapend, deden droomen van een hemel vol schoone gestalten, die den lof zongen van God. Mijn overbuurman, gij hebt mij niet alleen in den droom iets van God doen gevoelen. Ook als ik volkomen wakker was, zóó | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
wakker als men mogelijk alleen op den studentenleeftijd zijn kan wanneer men nog niet dommelig is geworden van het geleuter over maatschappelijke en kerkelijke en huislijke belangen, in de volle kracht van mijn onwil om waarde te hechten aan onbewezen overleveringen en onbewijsbare theorieën, hebt gij mij gedwongen om stil te staan voor het oneindige, en om er mij aanbiddend voor neer te buigen. - Doch niet, dat gij mijn ongeloof ooit in een geregeld debat tot zwijgen hebt gebracht. Als ik nu en dan een uurtje bij u kwam oploopen, - in den beginne uit beleefdheid, als uw overbuur, later uit belangstelling in uwe, voor mij meer of min zonderlinge, persoonlijkheid, eindelijk aangedreven door het verlangen om onder uwen invloed een ander een beter mensch te worden, - als ik bij u zat te praten, dan had ons discours niets van een professoraal dispuut. Het sprong gewoonlijk van de hak op den tak, en zijn sprongen waren vaak wonderlijk genoeg. Want gij waart, met al uw studeeren, alles behalve een drooge vervelende klaas. Zonder geheugen voor anecdoten, dor wat zoogenaamde studentengrappen betreft, hadt gij een geestigheid tot uw dienst, die den mond tot wel zoo fijnen lach plooide als de zotste invallen van erkend-komieke jongelui. En zoo was er dan ook niets pedants in uw spreken, en, als gij mij wat verteldet van uw opmerkingen en vermoedens, dan geleek het er volstrekt niet naar, dat gij mij onderwijs gaaft. En toch kreeg ik bij die gelegenheden les, beter dan ik ooit gekregen had, zelfs van mijn dominé, bij wien ik toch ook niet geheel te vergeefs op de leering geweest was, al moet hij dan niet veel gedeugd hebben, - ik kreeg les in den godsdienst. - Of gij er uzelven van bewust waart, dat ik niets minder van u leerde? Ik weet het niet - ik geloof het haast niet. En anders moet gij uw bedoelingen wel heel kunstig hebben weten te bedekken. Want niet alleen was de vorm van uw discours volmaakt ongedwongen, maar ook de inhoud van uw gesprekken scheen dikwijls in volstrekt geen verband te staan met de groote zaak, die ik daar noemde. Zelden hadt gij het over eigenlijke theologie. Maar uw woorden ademden een reinheid, een waarheid, een eenvoud, een moed, - ja, | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
moed hadt gij óók, maar een geheel anderen moed dan de schitterende dapperheid van onzen praeses, - gij scheent mij bereid, minder tot enkele glorievolle heldendaden, dan wel om een menschenleven lang stand te houden op een verloren post, maar die U door het geweten was toevertrouwd; - er was in uw geheele wijze van doen, in uw gansche manier van zijn iets, dat mij onwillekeurig die geheimzinnige uitdrukking in de gedachte riep, door mij op de catechisatie uit het hoofd geleerd, de uitdrukking: heilige geest. Wááraan lag het toch, dat ik, die op de sociëteit zoo'n hoog woord dorst te voeren, en die er heimelijk roem op droeg, dat ik, meer dan eens, reddeloos saaie soupertjes door mijn kwinkslagen tot jolige partijen had omgeschapen, dat ik in uwe tegenwoordigheid zoo menigmaal stil werd, ja, treurig zou ik haast zeggen, als er zich niet iets onuitsprekelijk goeds in mijn droefheid had gemengd? Soms, als ik van u vandaan kwam, bleef ik wel een uur in het donker op de straat rondloopen, en ik had geen enkele van mijn overigens heel onschuldige aardigheden over voor de dienstmeisjes, die mij rakelings voorbijstreken om boodschappen te doen; - of ik sloot mij op in mijn kamer, niettegenstaande ik aan de hospita gezegd had, dat ik niet vóór den nacht zou thuiskomen, want dat ik naar het bierhuis ging, - en dan, in de eenzaamheid, - het was wezenlijk, of ik dan weer een klein kind was geworden, - of hoe anders dat roepen om mijn moeder - en dat schreien - en dat bidden? - Hoe laf voor een student!?... Bij God! Ik schaam mij ook nu nog over geen oogenblik uit mijn studentenleven minder dan over die kinderachtige uren! Dan dreven nog eens voorbij mijnen geest de beloften, die ik mijn ouders had gegeven, van al mijn krachten te zullen inspannen, opdat hun liefde jegens mij aan geen ondankbre zou besteed zijn. Dan herinnerde ik mij de schoone voornemens, die ik als knaap reeds had opgevat, om een man van eer te worden, een man, die, gewapend met grondige wetenschap en gerugsteund door een vlekkeloos verleden, de leugen, onder welken vorm ook, zou bestrijden tot elken prijs. Helaas! wat was er, zoo vroeg | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
ik mij dan, wat was er tot hiertoe van geworden? O ik wist het wel, ik was geen lichtmis, geen dronkaard, geen speler, - geen ellendeling, over wien lichtzinnige studenten zelfs de schouders ophalen, die den eerlijken naam zijner familie in zijn kring tot een scheldnaam maakt. Maar, als ik mij vergeleek bij dien broeder daar aan den overkant, als ik mijn tijdverbeuzelen stelde naast zijn onverdroten arbeid, mijn oppervlakkigheid naast zijn degelijkheid, mijn hollen bluf naast zijn natuurlijke nederigheid, mijn ongeregelde driften naast zijn beminnelijken vrede, mijn flauwiteiten naast zijn gezonden humor, hoe klein, hoe nietig gevoelde ik mij dan! Maar ook, wat heilige begeerte ontbrandde er dan in mij, om me aan te grijpen, om een nieuw leven te beginnen, om voortaan te woekeren met mijn jeugd en mijn talenten, om te breken met mijn zonden, om... Och, dat ik dan mijn tranen niet kon weerhouden, dat ik dan mijn handen moest vouwen, nog eens, dáárover schaam ik mij ook nu nog niet, - maar dat ze zoo spoedig weer droogden die tranen, dat die handen zoo kort daarop het goede werk weer konden laten varen, dat maakt het mij waarachtig nog, bij tijd en wijle, moeielijk mijn waardigheid op te houden van rechter-plaatsvervanger. En nogtans, niet geheel vruchteloos heb ik u onder mijn kennissen gehad, mijn studentoverbuur. Wie weet, of ik wel behoorlijk binnen de vijf jaren op een wàt deftige dissertatie gepromoveerd zou zijn, als ik niet nu en dan had zitten praten bij Uw potkacheltje.
Ik gewaag daar van mijn promotie, en op dat woord zie ik de kennissen uit het tweede tijdperk van mijn leven wegdeinzen voor de nieuwe gezichten, door mij ontmoet in mijn jongste - mijn tegenwoordige periode, in de dagen van mijn advocaatschap zonder praktijk en mijn rechterschap zonder tractement. - Zal ik nog enkelen van de vliedenden terugroepen? Zal ik U niet ten minste bij uw vet collegejasje vasthouden, klein, zwart medicusje, wiens kamer wel een knekelhuis geleek, of ten minste de hut van een Nieuw-Zeelandschen menscheneter? Want niet alleen uw sigarenhouders en aschbakjes waren | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
schedels van verslagen patienten, - of gijzelf dan of een ander geneeskundige ze gedood had, weet ik niet, - maar ook de heften van uw beide tafelmessen, de knoppen van uw schellekoord uw wandelstok en uw parapluie, de versierselen van uw horlogeketting en het pijpje, daar gij uit smooktet, waren uit bestanddeelen van menschengeraamten kunstiglijk vervaardigd! - Of zal ik U nog eens meenemen naar mijn tafel, onoogelijke, maar grenzenloos-geleerde, literator, die een specialiteit beloofdet te worden in het Mongoolsch en de verwante taaltakken, en U door een half flesch wijn zóó opwinden, dat gij weer, tot onze zeer groote stichting, voor de vuist een toast slaat in het beschaafd-Kamschatdaalsch? Of wel zal ik mij door U, mijn waarde filosoof, die altijd naast me zat, als het nieuwe bokbier moest geprobeerd worden, nog eens laten uitleggen, hoe de menschelijke ziel niets anders is dan een chemische verbinding van... ja, hoe heetten die zuren, en die vochten, en die gassen, ook weer?... och, het was wel noodig, dat gij het mij nog eens bedaard van voren af aan expliceerdet, maar dan ook weer onder een glas van datzelfde Beiersch, dat wij vroeger bij onze wetenschappelijke verpoozingen gebruikten. Ach, zoo drink ik het tegenwoordig niet meer! Doch neen, vaart henen, gij voormalige makkers, en vaart wèl! Al waart gij met al uw gebreken en onhebbelijkheden een smakelijker soort van chemische verbindingen dan velen van die dóór en dóór fatsoenlijke lieden, aan wie ik later de eer had gepresenteerd te worden, - ik gevoel mij toch maar half meer op mijn gemak in uw gezelschap. Ik ben u al wat ontgroeid. Ik heb óók al zoo iets fatsoenlijks, zoo iets groote maatschappij-achtigs gekregen. Wat zeg ik: iets? Zoudt ge nog wel eenig overblijfsel van den oud-kameraad in mij herkennen, dartelende schimmen van weleer, als ge mij tegenkwaamt op mijn namiddagwandeling langs het singeltje, met mijn plechtige overjas en mijn bakkebaarden, soliede als de Nederlandsche bank? Ach, ik hoor u al, dunkt mij, in het voorbijgaan dat fatale woord mompelen, waarmee ik zelf u eenmaal geholpen heb de rampzaligen aan te duiden, die den stempel misten, het onmiskenbaar merk der vrije muzenzonen!... | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Doch dat zij zoo. Die zogenaamde ‘ploerten’ - neen, ik heb ze, van naderbij bekeken, wel niet engelachtig, maar toch ook lang zoo akelig niet bevonden, als wij ze ons voorstelden, toen wij nog buiten hun kring leefden. Daar zijn er ten minste verscheiden bij, die lang zoo kwaad niet zijn als ze wel lijken. En dan... de ploertinnetjes?! Het is zoo; zij doen haar best om zich te misvormen, van onderen met hakjes, daar een Venus kromme knietjes van zou moeten krijgen, van achteren met doffen, of hoe heeten die bolvormige gevaarten, die niemand harer zeker gaarne uit de hand van moeder natuur ontvangen zou, van boven met kapsels, alsof het haar, zooal niet in, dan toch aan haar hoofdjes schort, en van binnen met malle preeken, nog maller romans en boven alles malle verzen, maar toch, ondanks al die afgrijslijke pogingen, het dient gezegd, onder deze betere helft van het ploertendom vooral vindt men er, die tegen de beste academieburgers opwegen. - Ja, ik ken er ééntje... Doch wat houd ik mij op met praatjes? Laat mij maar eerst zijn opgeklommen tot substituut-griffier of een andere hooge rechterlijke betrekking, - of in elk geval, komt over een jaar, komt over zes maanden mijn nieuwe woning eens met een bezoek verrassen, en, o oude jongens! met wie ik eenmaal het Io vivat aanhief, - als ge mij dan niet toegeeft, dat daar een ploertinnetje inwoont, waar ik meer aan heb dan aan een heel studentencorps, dan zeg ik, dat gij u, niet maar zooals ik, een plechtige overjas en een paar soliede bakkebaarden hebt aangeschaft, maar dat uw hart ploert is geworden, dóór en dóór ploert. Ik ga dus, zonder dralen en tamelijk getroost, over tot de kennissen, die ik gemaakt heb na mijn promotie.
In het voorste gelid staat natuurlijk mijn letterkundige kennis of juister gezegd mijn kennis ‘de letterkundige’. Want van Balkum is niet maar letterkundig. Dat zijn de rector en de docenten in de oude of nieuwe literatuur aan ons gymnasium en onze hoogere burgerschool ook. En toch behooren die heeren nog lang niet onder ‘de letterkundigen’. Zelfs zou men mogen beweren, van | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Balkum is in het minst niet letterkundig, wat daarom, - iedereen gevoelt het, - nog volstrekt niet behoeft te pleiten tegen zijn recht op den titel van ‘letterkundige’. Of vermoedt iemand, dat hij dien eernaam alleen in mijne, door persoonlijk verkeer met hem eenigszins verhitte, verbeelding draagt, ik zou zoo een dan kunnen verwijzen naar tal van gedrukte bescheiden, waarin mijn kennis met ronde woorden als letterkundige wordt aangeduid. - Laat zoo iemand bijv. maar eens even de annonce lezen, waarbij de verschijning van ik weet nu niet welken pracht-almanak den volke wordt aangekondigd. Is het daar niet: ‘onder medewerking van de H.H. die en die en andere voorname’ - nog wel ‘voorname’ - ‘letterkundigen’, waarmee natuurlijk ook op van Balkum gedoeld wordt; immers die heeft, behalve de uitdrukkelijk bij name vermelden, meegewerkt aan den almanak. Ik weet het. Want ik heb het uit zijn eigen mond, dat hij de auteur is van die aandoenlijke ‘fantasie’, gelijk hij het stukje genoemd heeft, waarmee het jaarboekje besluit. De schrijversnaam, die er bovenstaat, Muklab, is enkel een pseudoniem, die van Balkum, allergeestigst, gevonden heeft, door zijn geslachtsnaam achterstevoor te keeren. - Wie kent het roerend verhaaltje niet? Er komt een weduwe in, en een gevallen meisje, en een moeder, die sterft voor haar kind, en een balling, en een jongeling met een gebroken hart, en een paar lieden van het platte land, die in hun dialekt sprekend worden opgevoerd, - kortom, er ontbreekt niets aan, om der schoone lezeres, beurtelings, een traan in de gevoelvolle oogen en een lachjen om de zoete lipjes te lokken. - Maar ik heb nog krachtiger bewijzen, dat van Balkum heusch onder de letterkundigen gerekend moet worden. Hij komt als zoodanig voor in een ‘Geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde, voor inrichtingen van middelbaar onderwijs’. Nadat namelijk in dit - uitmuntend boek, naar ik van van Balkum hoor, die er, als zelf in de zaak betrokken, beter dan iemand anders over oordeelen kan, en die ten overvloede den schrijver van het werk speciaal kent, - nadat, zeg ik alzoo met volkomen vrijmoedigheid, in dit uitmuntend overzicht van onze literatuur het noodige verteld is aangaande Maerlant, Von- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
del, Hooft, Poot, Bellamy, Bilderdijk, kortom van al de lui, van wie men ook in andere schoolboeken over Nederlandsche letterkunde kan lezen, volgt er ten slotte een blik op de beoefening der fraaie letteren in ons vaderland gedurende de laatste vijfentwintig jaren, en, ja wel, daar, in éénen adem met van der Hummes, Pothof, Dinges en andere onsterflijke genieën, wier geschriften overigens, zeker als overbekend, stilzwijgend worden voorbijgegaan, daar vindt men ook den naam van mijn kennis. - De mogelijkheid bestaat dus zelfs, dat iemand, op zijn eindexamen bij het verlaten der Hoogere Burgerschool, wordt afgewezen, omdat hij van Balkum niet weet op te noemen! - Er is evenwel nog iets sterkers. Mijn vriend, - want ja, ik durf wel zeggen, dat de voet, waarop hij zich verwaardigt met mij om te gaan, mij eenig recht geeft, om hem zoo te heeten, - mijn vriend dan heeft mij verzekerd, dat hij herhaalde malen in buitenlandsche bladen als letterkundige vermeld is geworden. - Een zekere krant, die te Leuven verschijnt, moet hem o.a. nog verleden jaar genoemd hebben onder de fraaie geesten, die uit Noord-Nederland naar het Congres daar ter stede waren opgekomen. En dat dit bericht nu eens niet een canard is geweest, daar kan ik weer voor in staan. Vooreerst, is het een feit, dat er fraaie geesten uit Noord-Nederland op het Leuvensch congres geweest zijn. En, ten tweeden, heb ik zelf van Balkurn naar Leuven zien vertrekken en vandaar terugkeeren. Hij heeft bovendien merkwaardige berichten genoeg van het daar gehouden concours der vernuften meegebracht, om iederen twijfel te doen verstommen. Zoo moet o.a. Conscience eigenhandig met hem geklonken hebben, en Beets, - of was het ten Kate? - nu, dáár wil ik af zijn! - maar zoo'n dergelijk iemand moet hem om vuur gevraagd hebben. Dichtvuur, zal deze of gene mogelijk denken? Maar neen, het was echt vuur, namelijk voor een sigaar. Ik laat nog daar, dat van Balkum een paar dozijn portretten meebracht van jonge Flaminganten, allen toekomstige Victor Hugo's en Dickens'en, zoo ze die meesters althans niet reeds lang achter den rug hadden. Mijn vriend dweept letterlijk met die ‘sieraden’, die ‘wonderen van onze eeuw’. Hij vergeet soms haast, dat hijzelf | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
hen minstens evenaart, wanneer hij goed over hen aan het uitweiden is. Men moet hem hooren voordragen uit hunne novelles of bundels poëzie, om zich een voorstelling te kunnen vormen van zijne bewondering voor hunne nooit overtroffen talenten. Daar is bijv. dit stuk uit... - ja, de drommel mag weten, hoe dat prachtige verhaal heet! - ik ben nu voor het oogenblik ook kwijt, wie het gemaakt heeft, - misschien is het ook wel een Noord-Nederlander, - maar wat doet dat er eigenlijk toe? 't Is verrukkelijk! zegt van Balkum, die het mij al zóó dikwijls heeft voorgelezen, dat ik het reeds uit mijn hoofd ken: ‘De hemel schreide. Beeken, meeren, oceanen gudsten uit zijne oogen op het kletsnatte aardrijk. De zon dook achter zwarte wolken, als een trotsche schoone, die, een laatsten blik uit haar lazuurblauwe oogen laat rollen, en dan, met een zucht, waarin een wereld van weedom begraven ligt, zich de kap van haar regenmantel over de weelderige, goudblonde lokken trekt. Mannen op klompen, vaders van gezinnen, smachtend thuisverlangd door hunne vurigminnende echtgenoten, - heeft niet ook de mensch op klompen een hart? - sluipen langs de stikdonkere straten, klimmen bij ladders op naar de toppen der gaslantarens, en ziet, alsof een tooverstaf de pitten daarbinnen had aangeraakt, - vlammen schieten er uit te voorschijn en laten plotseling een spookachtig licht op de doodsbleeke gezichten vallen van de uitgehongerde kinderen des volks, van wie de rijkaard achter zijn dubbele ramen met tochtlatten, verachtelijk de schouders ophalend, mompelt: “'t zijn maar lantarenopstekers!” Ja, het zijn maar lantarenopstekers, dat weet ik, - maar gij, millionair, weet gij ook, dat een lantarenopsteker soms wonderlijke opwellingen kan hebben? Dat hij, op zijn ladder staande, wel eens bij zichzelven kan denken, hoe geschikt de armen van een lantaren zijn om er iemand aan op te hangen? Iemand, bijv. een capitalist? Zeg, weet gij dat wel, gij millionair?” - Smak! daar ligt er een lantarenopsteker! Een oud-suikercontractant, op weg van zijn middagdutje naar zijn bankier, is tegen den voet van den ladder des armen aangere- | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
den. En dwars over het hoofd van den gevallene vervolgt de couponknipper zijn weg. Kraak! zegt het hoofd en het splijt in tweeën. De hersenen liggen in de goot te lillen. Stelt u gerust, gij millionairs, deze opsteker zal ten minste niet meedoen op den grooten dag, als het kapitaal aan de lantarens zal bungelen.’
Door mijn vriend, den letterkundige, ben ik in kennis gebracht met een dichter. - Tot mijn geluk was het evenwel maar een vluchtige ontmoeting. Want hoe het met mij zou zijn afgeloopen, als ik langen tijd aan den omgang met dat heer was blootgesteld geworden, dat kan ik nauwelijks gissen, doch zeker zou het nog al akelig zijn geweest. - Zoo oppervlakkig zou men het den jongen man met zijn blomzoet gezicht niet hebben aangezegd, dat er zulke geweldige dingen in hem kookten. Maar achterna heb ik het gemerkt, toen de letterkundige mij de volgende uitbarstingen had meegedeeld van zijn poëtischen makker, in wien ik, volgens zijn ophelderende verzekering, het verheven slachtoffer had ‘beide te bewonderen en te beweenen’ eener volstrekte miskenning, èn op het gebied der liefde èn op dat der kunst.
Aan Hedwig
Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên,
Een vroolijk marktplein, waar een darde zwerm dooreen
Krioelde van de dolste droomen, somtijds wel
Wat al te dol, en toch vermaaklijk in hun spel.
Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging
Een mensch en hooren. Doch op eenmaal, daar verving
Een akklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil
Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil.
Ach, wat geen enkle van mijn droomen had verwacht:
Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht.
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Zoet, valsch, arm handje! 't Vonnis, dat u trof, was zwaar:
Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar.
Gij glimlacht, Hedwig? Maar ik zeg u, glimlach niet!
Nog strenger oordeel zie ik voor u dagen in 't verschiet.
De hand, die eens mijn droomen worgde, was wel wreed,
Maar wreeder was nog, wat uw dartle hand misdeed.
Op de piano dansend dorst uw hand begaan,
Wat zelfs hyena's slechts tersluips bij nacht bestaan:
Met onbarmhartig-smeltendteêr klaviergeluid
Trok ze al mijn doode droomen weer hun graven uit.
Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in den schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot.
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
En toch, met wellust zou 'k me domplen in mij zelf,
Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf.
Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag,
Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatsten lach! -
Aan Rika
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein,
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg, om mij
Het eindloos levenspad met fietsen lach
Te doen vervolgen. Ach, geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
| |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
Ik zou, als ik wilde, nog andere, en haast nog heviger proeven kunnen meedeelen van het, waarlijk ijzingwekkend, talent, dat ik, zooals ik zeide, gelukkig slechts vluchtig, mocht ontmoeten. Maar mij dunkt, het is al wèl. Want, - gelijk mijn huisbaas terecht aanmerkt, - verzen zijn toch eigenlijk onzin, en men deed best met alle dichters, evenals alle muzikanten en schilders, naar de Drentsche heî te zenden om die te ontginnen. ‘Dan,’ - meent mijn huisbaas, - ‘dan had men nog wat aan de kerels.’ ‘Vroeger,’ - heeft hij soms de goedheid er bij te voegen, - ‘vroeger hadden de portretmakers nog eenig recht van bestaan. Wilde hij, - of een ander, - soms een afbeelding van zijn eigen of van zijn vrouw hebben, dan kon men natuurlijk zoo iemand niet missen, die er zijn vak van gemaakt had, de menschen uit te schilderen. Doch tegenwoordig was men veel gauwer, en veel goedkooper ook, klaar door de photographie, en waar de schilders dus nu nog voor dienden, dat wilde hij wel bekennen niet te begrijpen.’ Mijn huisbaas heeft dan ook een heel ander baantje gekozen dan dat van kunstenaar. Hij heeft het gezocht in de granen, en hij heeft het daar in gevonden ook, wat hij zocht. Te weten geld, veel geld, ontzaglijk veel geld. Hij is, naar ik hoor, de hoogst aangesla- | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
gene van de stad. En toch is hij nederig gebleven. Als ik mijn huishuur kom betalen, dan heb ik telkens aanleiding om mij daar opnieuw over te verbazen. Na mij een sigaar te hebben gepresenteerd, - waarvoor ik altoos beleefd bedank, al verzekert hij mij, dat het ‘ding’ maar een stuiver of vier kost, - verklaart de nederige man mij geregeld, het heel wel te willen weten, dat hij maar van burger-afkomst is; zijn vader was volstrekt geen ‘groote hans’ en zijn moeder, die er van haar leven niet aan gedacht zou hebben zich jufvrouw te laten noemen, zou zeker wàt vreemd opkijken, als ze nog eens uit haar graf kon komen en ze hoorde dan, dat zijn Antje mededirectrice was van de ‘Commissie voor de Moederlijke Weldadigheid’, waar buiten haar enkel Mevrouwen lid van waren. Doch hij voor zich gaf daar niet om, of dat nu mevrouwen waren en zijn Antje maar een jufvrouw. Hij lachte wat om al die hoogheid. Want hij was het geheel eens met den dominé, die gisteren bij hem gegeten had en die in het nagebed had gezegd, dat een huis vol slachtvee beter was dan een... ‘Ja, hoe zeî hij het ook weer, Antje? - Nu, enfin... 't Is wat een aardige vent, dien dominé, en je moet niet meenen, dat hij iets van een dominé heeft, als je 'm zoo bij je hebt! Ik zeg het je...’ Marcheer op, huisbaas! Verdwijn uit mijn oogen, totdat het loopend kwartaal om zal zijn en ik u voor den laatsten keer de huurpenningen kom betalen! Voor den laatsten keer, - want een nieuwe woning wacht mij, een eigen kooitje, en een vogeltje daarin, - zie!... Doch hoe gaarne ik ook van mijn tegenwoordig verblijf ga scheiden, één ding zal ik toch wel missen, en dat is - de koperslagerij naast mijn deur. Vooreerst zal het mij vreemd voorkomen, het zal mij wezen, of het alle dagen Zondag is, als de lucht om mij heen niet langer vervuld zal zijn met het gebulder van ketels, die met den hamer krijgen, en het trillen van platen, die zich aanstellen, alsof er in een treurspel achter de schermen gedonderd wordt. - Maar dan vooral, hoe zal ik het doen zonder U, baas koperslager, en zonder uw vergenoegde deuntjes? Wonderlijker kerel dan gij zijt, heb ik van mijn leven niet gezien. Uw haar is al zilverwit, en toch bloei- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
en de rozen nog op uwe wangen. De jongste van uw oudste kind is ouder dan uw eigen jongste. ‘Maar dat is minder,’ zegt ge. ‘Laat mijn dochter er eerst maar eens veertien gehad hebben, zooals haar moeder, dan zal mijn jongste het wel van haar jongste winnen.’ Nu, het is te hopen; maar, met dat al, kameraad, het zou mij verwonderen, als mijn kennis, de dichter, er iets van begreep, wanneer hij u zoo in uw winkel zag sjouwen, van den vroegen morgen tot den laten avond, en dat altoos met een gezicht, alsof ge zeggen wilt: ‘Ik heb schik in mijn leven!’ - Gevoelt gij dan niets van het lijden dezer aarde? - ‘Wat bedoelt u, mijnheer? Of ik nooit tegenspoed ondervonden heb? Of ik niet weet, dat er zijn, die het vrij wat minder hebben dan ik? Of ik niet zie, dat er een heele boel verkeerds in de wereld is? En of het mij niet kan schelen, dat ook ik en mijn huis, helaas, maar al te veel voor God te kortkomen? Neen, mijnheer, denk dat niet...’ - Och, houd u maar stil, buurman, ik weet het wel. Het is u bij ervaring bekend, wat geldgebrek is, terwijl men een groot gezin met eere zoekt te onderhouden. Gij hebt herinnering aan menig nachtwake, - na een dag van harden arbeid, - nachtwaken bij het ziekbed van een vrouw, die in de eerste jaren van uw trouwen veel heeft moeten afsukkelen, doch nu, den Hemel zij dank, weer is opgeknapt, en die, als ze eens aan het vertellen gaat, van wat haar man met haar heeft dóórgestaan, en geduldig doorgestaan niet alleen, maar zoo liefderijk en zoo zorgvol, dat haar lijden er werkelijk door verlicht is geworden, - die dan, zeg ik, een mensch verlegen zou maken, waar hij toch met die tranen heen moet, die hem onder het hooren in de oogen schieten. - En, neen, laat niemand meenen, dat uw vrouw de eenige is, die zou kunnen ophalen van uw medelijdend en hulpvaardig hart, mijn wonderlijke baas koperslager! Gij hebt het nooit ruim gehad en het is er nog niet heel breed, bij u, maar toch schoot er tot hiertoe altoos wel wat over, een brandje of een maal eten, voor de stakkerts in het gangetje, waar uw achterdeur in uitkomt. Ik heb een vriend, die diaken is, met hart en ziel diaken. Die ontvangt nog al eens vertrouwelijke mededeelingen van zijn armen. En zóó heb ik iets van uw geheimen ontdekt. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Kortom, wie zegt, dat gij geen gevoel hebt, die moest zich liever schamen. Uw gemoed, zou ik denken, loopt veeleer gevaar van al te groote aandoenlijkheid. Ik heb opgemerkt, dat, als gij hoort van een edele daad, uw roode wangen wel ééns zoo scherp bij uw zilveren lokken afsteken, en dringt, ondanks het rumoer van uw koperwerk, het gerucht van slechte dingen, van knoeierij en bedriegerij, tot uw winkel door, - sakkerloot, wat kunt gij uw hamer dan laten neerkomen op den onschuldigen ketel, dien gij onder handen hebt! Misschien zou het niet ééns gelukkig zijn, als de schuldige daar dan zijn neus even tusschen stak. Al was het de neus van den burgemeester, ik vrees, dat hij plat ging. - Maar dat alles verhindert u niet, buurman, om straks weer uw vroolijke deuntjes aan te heffen en een gezicht te zetten, alsof ge zeggen wilt: ‘Ik heb schik in mijn leven!’ - Nog eens, gij zijt de wonderlijkste kerel, dien ik ooit gezien heb, en, als ik niet meer naast u woon, dan zal ik u zeker nog wel eens missen.
Doch misschien zal dat nog meer het geval zijn met die twee kleinsten van uw veertien, met dat meisje van ruim vier, en dat jongetje van bijna drie, die niet beter schijnen te weten, of mijn stoep is, bij mooi weer, hun speelplaats. Wie van beiden heeft de liefste oogjes, het zusje met haar donkerbruine, of het broertje met zijn helderblauwe kijkertjes? Ik kan het, zoo waarlijk, niet zeggen, ofschoon ik ze nu misschien al, ja, ik weet niet hoe dikwijls, met mekaar vergeleken heb. - De ramen van mijn voorkamer zijn laag bij den grond en broêr kan net over de vensterbank kijken. - Lieve hemel! Waar haalt het kereltje toch dien verrukkelijken gloed vandaan, dien het tusschen zijn groote wimpers uit, mijn ruiten door, tot midden in mijn hart laat stralen? Maar, als die ergens geleend is, dan moet het bij zijn zusje zijn. Want alle misten en nevelen trekken op in mijn binnenste, - het wordt er dag, een zomerdag vol bloemen en vogelgezang, zoodra het warme zonlicht van haar blik tot mij doordringt. En och, de stemmetjes van die twee! Is het niet, of de goede elfen terug zijn gekomen op aarde en nu, op gouden harpen en vio- | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
len spelende, het vertrek rondhuppelen, wanneer ik mijn kleine buren naar binnen heb gehaald en op mijn knieën gezet en wij zingen nog eens weer de liedjes, die ik mij herinner, dat mijn vader óók zong, terwijl ik op zijn knie de wereld rondreed? Of als ik aan het vertellen ben en mijn verhaal, nu eens door de naïefste vraagjes, dan weer door halfgesmoorde angstgilletjes of door onbedwongen vreugdegeschater, - al naar dat het Klein Duimpje of Asschepoester vergaat, - wordt afgebroken? Komt hier, alle gij zwartgalligen, die u iederen morgen opnieuw verbaast, dat de booze wereld nog niet vergaan is, en die nooit uw nachtmuts over uw ooren trekt, dan met de heimelijke verwachting, - het is toch geen hoop, wil ik hopen? - dat het menschdom vóór zonsopgang verdelgd zal zijn, komt hier en aanmerkt de twee engeltjes, die juist bezig zijn mijn keurig toilet reddeloos te verfomfaaien. Gij gelooft, zegt ge, dat een Rechtvaardige macht het heelal in haar vuist houdt, gereed, om, zoodra zij er genoeg van heeft, het weg te slingeren in den afgrond der vernietiging. Of gij gelijk hebt, ik zal het niet beslissen. Maar dit zeg ik u. Indien de wereld tot hiertoe genadiglijk gespaard werd, dan is het zeker niet ter wille van uw zure gezichten. Om de kinderkens moet het dan zijn, om de vroolijke, argelooze, onschuldige kinderkens.
M.H. - Hier houden de aanteekeningen van mijn vriend, den rechter-plaatsvervanger, Mr. Franciscus Haas, plotseling op. Ik vermeet mij niet er iets aan toe te voegen - dan het bericht, dat hij sedert eenige jaren gelukkig getrouwd is, en thans de gezellige huiskamer ronddraaft met zijn eigen kleintjes op den rug. - Dat voorrecht zij eenmaal het deel van alle ongetrouwde jongeheeren in ons midden! Ik heb gezegd. |
|