Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Op een St. Niklaasavond in de Kalverenbuurt aant.Geachte toehoorders! Ik heb een neef gehad, een klein, leelijk ventje, maar met een hart, zooals men het maar zelden vindt, zóó goed. Hij kwam geregeld eenmaal in het jaar van het land - want hij woonde ergens buiten - bij mijn ouders in de stad logeeren. Dan bleef hij doorgaans een week en dat was altoos in de week van Sinterklaas. Ik weet nu wel, waarom hij nooit een anderen tijd koos. Hij was namelijk dol op kinderen en hij had nooit grooter pleizier dan wanneer hij zag dat het kleine volkje pret had. Om dat te zien bood de eerste week van December hem de beste gelegenheid. Maar niet in zijn eigen huis. Want hij was oud-vrijer. Of laat me dat niet zeggen: hij had toch niet graag, dat we hem zoo noemden. We mochten hem plagen, zooveel we wilden, maar met zijn ongehuwden staat moesten we niet schertsen. Hij werd er wel niet boos om. Maar hij werd er stil van. Het scheen wel, of hij er door herinnerd werd aan iets treurigs. - Doch genoeg: zijn woning was kinderloos. En dus, als hij in de Sinterklaasweek gelukkige jongens en meisjes wilde zien, ging hij altoos mijn ouders huis opzoeken. Daar vond hij er zes. Ik zal niet zeggen dat zij het heele jaar door zoet waren en dat ze dus ook nooit het verdriet van de stoute kinderen gevoelden, maar even vóór den 6den December kon men toch gerust zijn, ze allen in een goede stemming te zullen vinden. Dan begrepen ze, zoo jong als ze nog waren, te goed, dat ‘krieuwen’ en ‘dwingen’ noodlottige gevolgen konden hebben. En bovendien, al had er een kunnen vergeten, dat Sinterklaas in aantocht was, de verschijning van neef, zijn vasten voorbode, zou genoeg geweest zijn om alle tranen te drogen zelfs van de kleine meid, die wintervoeten ging krijgen en van het kereltje, dat een naren lossen tand had, die er uit moest. - Als neef kwam, dan was het voor de kinderen, en van den weeromstuit ook voor mijn ouders, alsof er een engel in onze huiskamer was afgedaald. Of eigenlijk was het nog wat anders. Want, het had juist niet veel | |
[pagina 89]
| |
van eerbiedige vreugde, die wij aan den dag legden als neef zich in de deur vertoonde. Als hondjes bij den baas zoo sprongen wij dan bij hem op en hij had zijn overjas nog niet uit, of er zat al een op zijn rug. Bij ondervinding wisten we immers, of, voorzoover wij nog te kort hadden meegedaan om ons iets van het vorige jaar te herinneren, instinktmatig gevoelden wij, dat we nu voor een dag of wat een levend stuk speelgoed hadden, een paard om op te rijden, of een officier om ons te commandeeren, of een vesting om te bestormen, of een pop om er allerlei grappige mutsen en hoeden op te passen en die er dan o zulke komieke gezichten bij zetten kon, of een instrument om alle dierengeluiden na te maken en liedjes te zingen en vooral - om vertelsels te vertellen. - Vertelsels vertellen! ja, dáár had neef bijzonder slag van. Als hij begon van: ‘daar was ereis’, dan zaten wij allen zoo stil als muisjes om hem heen, en dikwijls gebeurde het, dat mijn vader en moeder, en, als er andere groote menschen bij waren, dat die ook, even oplettend naar hem luisterden als wij kleinen. Want hij kende niet alleen de sprookjes van ‘klein duimpje’ en van ‘roodkapje’, en van ‘dikke Jan’, en niet alleen de geschiedenissen van ‘Genoveva’ en van ‘Uilenspiegel’ en van ‘Wittington’, - maar hij wist ook van die wonderlijk-mooie verhalen te doen, die niemand ooit gehoord of gelezen had en waar de ouderen, als ze maar een kinderlijk gemoed hadden, - en dat is geen schande voor een, die al wat oud begint te worden, - waar die zoo min als de jongeren het lachen, of soms ook wel, haast, het schreien, om konden laten. Naarmate onze jaren toenamen en wij beter begrepen, wat neef ons verhaalde, werden zijn vertellingen ook boeiender voor de volwassenen en toen de goede man voor de laatste maal de Sinterklaasweek bij ons doorbracht gaf hij ons een geschiedenis ten beste, waarvan ik mijn vader nog hoor zeggen, dat het jammer was, dat ze niet gedrukt stond. Het is nu, geloof ik, al twintig jaar geleden, dat mijn vader dat zei, en neef rust nu bijna al even lang onder een eenvoudigen steen op het kerkhof van het dorpje, waar hij eenmaal woonde. Maar telkens als de eerste dagen van December terugkeeren, denk ik aan hem en zijn vertellingen en dan komt ook bij | |
[pagina 90]
| |
mij wel eens de gedachte op: ik gaf wat, als ze gedrukt waren en ik ze nog eens lezen kon. Doch dan zeg ik ook wel eens tegen mijzelven: ge zoudt er toch niet aan hebben, wat men er bij genoot, als men ze hem hoorde doen. - Hij was wel leelijk - maar zijn kleine oogjes glinsterden zoo goedig en zijn stem klonk zoo zacht, terwijl hij bij den haard zat. Dat gaf bijna iets betooverends aan zijn eenvoudige verhalen. - Maar dat is nu voorbij. Zijn kleine oogjes glinsteren niet meer goedig en zijn zachte stem zwijgt voor eeuwig.
Wilt gij weten, M.Vr., waarom ik u deze herinnering uit mijn jeugd meegedeeld heb? Ik zal het u zeggen. De aangename plicht was mij opgelegd, een lezing voor u te houden, en wel op den 3den December, op een dag dus, waarop alle rechtgeaarde ouderen kinderharten, de harten alzoo ook van de meesten uwer meer of min vol zouden zijn van het naderende Sinterklaasfeest. Terwijl ik er nu over peinsde, waarmeê ik bij zulk een gelegenheid u het best zou kunnen boeien, en baten ook, deed de gedachtenis aan wijlen mijn neef, mij besluiten, om u, in navolging van hem een vertelling te doen, een Sinterklaasvertelling, zoo een, die de moeite waard was om door u te worden aangehoord, en die gij op uwe wijze zoudt kunnen oververtellen aan uwe huisgenoten. De onderneming was wel wat gewaagd, dat moest ik toegeven, want om mijn neef te evenaren, daar behoorden eigenaardige talenten toe, die ik niet weet, dat ik bezit. Maar, hoopte ik, gij zoudt wel met iets, dat minder was, tevreden zijn. Als het mij maar gelukte, u te doen luisteren en, nu eens met een glimlach en dan weer met een ernstiger gevoel in uw binnenste, schoone en goede gedachten te doen opvangen, dan zou ik mij reeds niet te beschuldigen hebben, dat ik dezen avond voor u liet verloren gaan. Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik leg in den geest een lijkkrans op den grafsteen van mijn besten neef door u te vertellen, wat er op zekeren Sinterklaasavond gebeurde in een buurt even buiten een groote stad, die ik u maar niet noemen zal. | |
[pagina 91]
| |
Het was geen aanzienlijke voorstad, de buurt buiten de Kalverenpoort te X. Zij had dan ook volstrekt geen verheven naam. Men noemde haar de Kalverenbuurt, en dat waarschijnlijk om dezelfde langvergeten oorzaak, als waarom men den ingang tot de stad, dien ze als een ambtenaar van de belasting scheen te bewaken, de Kalverenpoort heette. - Laat me eens zien - ze telde acht - negen huizen, of liever twee huizen en zeven huisjes. En van die twee huizen was het ééne nog een herberg en het andere door twee gezinnen bewoond. Dus geen van beiden paleizen van grootelui. Maar dàt moet ik toch zeggen - de herberg - welbekend onder den naam van ‘het Posthuis’ - was zoo prettig als een herberg zijn kan. Er stonden twee prachtige kastanjes voor, waaronder het des zomers aangenaam bier drinken was. Want het bier in het Posthuis was goed, niet het Beiersche, maar het inlandsche. Het was jammer genoeg dat sommige gasten liever het bitter verkozen. - Maar in elk geval was het nu geen tijd om bier te gaan drinken onder de kastanjes en daar te zitten kijken naar de rijtuigen en de wandelaars die langs den straatweg vóór de herberg de stad uit en inkwamen, niet zonder dat meer dan een van hen eens even stilhield, om zich te overtuigen dat de dikke kastelein van het Posthuis nog aardig praten kon. Want het was nu St. Niklaas avond en door de kale takken, in het donker haast onzichtbaar, floot een scherpe Noordoostenwind. Het was nu beter uit te houden in de warme, helder verlichte gelagkamer met haar ouderwetsch gezellig haardvuur, haar reusachtige tapkast, en haar zes of zeven tafeltjes, met aartsvaderlijke zwavelstokbakjes en kwispeldooren er op en stevige stoelen er naast, tegen den wand, waaraan tusschen pijpenzakjes met echte gouwenaren de portretten van den ‘mallen Jan’ en andere beroemde harddravers hingen. - Maar ik zou voor de heerlijkheden van het Posthuis haast het andere ‘huis’ van de Kalverenbuurt vergeten, dat huis, door twee gezinnen bewoond. Het viel anders genoeg in 't oog bij dag. Want behalve de breede voordeur, die precies in het midden van den gevel stond, had het wel 9 ramen in 't front, vijf boven en vier beneden. Het huis was vroeger niet in tweeën gebruikt. Men kon | |
[pagina 92]
| |
het nog zien: voor niet zeer langen tijd was de gang gescheiden in twee smalle helften, die men nu door evenzoovele halve deuren moest binnengaan. Dit gevoegd bij de verwaarloosde verf van daklijst en kozijnen verried genoeg dat het huis den nederigen rang bekleedde - en wel waarschijnlijk was afgedaald tot het peil - van huurhuis. Maar aan den eenen kant van de voordeur had het, - wanneer de luiken, zooals nu met den avond, niet gesloten waren, - toch nog een tamelijk hupsch voorkomen. Voor al de ramen prijkten bloemen en tusschen de bevallig opgebonden en helderwitte fransche gordijnen van neteldoek hingen aardige vogelkooitjes met kanaries en putters die men - vooral de kanaries - tot op den straatweg kon hooren zingen. - Links van de deur bespeurde men daarentegen de ongezelligheid zelve. Zoowel boven als beneden lieten de glasruiten daar niets zien dan geheel neergezakte katoenen valgordijnen, die nooit werden opgetrokken dan wanneer de voorkamers ‘gedaan’ werden, en die waarschijnlijk van verveling een aschgrauw gezicht zetten. - Ik ga u zeggen wie er op den Sinterklaasavond, waarop de gebeurtenissen, die ik u vertellen ga, voorvielen, achter die gordijnen in de benedenkamer zaten. - Maar eerst wil ik u nog even doen weten, dat er tegen de vriendelijke zij van het dubbele huis een huisje leunde, waar de zindelijkheid scheen te wonen, terwijl aan den anderen kant een krot stond te rillen in den najaarswind, dat de armoe en de ellende tot verblijf hadden gekozen, naar het wel leek. Nogtans droeg het zindelijke huisje sporen, dat men het daarbinnen niet ruim had, en zou men aan sommige dingen zeggen, dat in het hol daartegenover nog iemand school, die hopeloos worstelde tegen de verdierlijking. Maar keren wij nu tot de benedenvoorkamer met de aschgrauwe, vervelende gordijnen terug. Alles is daar vervelend. De pikzwarte, naar terpentijn riekende, volstrekt geen warmte maar met iederen rukwind des te meer rook van zich gevende potkachel. De donkerbrandende spaarlamp met haar groene kap, die het geheele vertrek behalve de vierkante, gladgeboende tafel, met niets er op dan een oud dik boek en een tobbetje waarin breikatoen, in 't duister hult. - De | |
[pagina 93]
| |
eikenhouten secretaire, waarboven hoog tegen het smakeloos groene behang, haast aan den zwaargebalkten zolder, een portret in een oude vergulde lijst hangt, voorstellende een man met een erg gemeen gezicht, een witte das, een geele pruik en een bruinen rok. De van was doortrokken stoelen met paardeharen zittingen, de zwartgeverfde vloer en het verschoten karpet, alles, wat er in de kamer is, alles is even vervelend. Maar het vervelendste zijn nog de beide menschen, die bij de tafel zitten, de een achter zijn oud dik boek, en de andere achter haar tobbetje met breikatoen, dat ze, al mazende aan een zwarte kous, onophoudelijk bij stukjes en beetjes van zijn inhoud berooft. Hij rookt niet, hij snuift niet, hij praat niet, hij leest zelfs niet, wat ge anders uit het boek, waar hij door zijn schildpadden bril in kijkt, zoudt op maken. Hij doet niets - dan nu en dan zuchten als een locomotief En zij - maast en maast altoos maar door en kijkt daarbij zoo zuur als een citroen. - Voor zoover wij zijn gelaat kunnen onderscheiden is het nog al gevuld. Maar het is niet vol van gezondheid. Het heeft iets opgeblazen. De wangen en lippen lijken wel van een weeke, pappige stof te zijn samengesteld. Ze hebben dan ook een kleur als ongare pannekoeken. Voegt daarbij dat hij, even als de man boven aan den zolder, een groot beddelaken bij wijze van witte das om zijn hals heeft en dat zijn rossig haar, - als het ten minste natuurlijk is, - gesneden is in de manier van een mahoniehouten paruik, dan kent ge zoo ten naasten bij het saaie voorkomen van dezen vijftiger, wiens waardige echtgenoote, met haar rimpelig, door een nijdig mutsje omspeld, kattengezicht, reeds tien jaren langer de maaskunst schijnt te hebben beoefend en zeker een groot deel van dien tijd reeds dat stijf fatsoen van japonnen heeft gedragen, waarbij naar haar smaak geen kleur beter past, dan die van slap tabakswater. Op het oogenblik, waarop ik u het ongezellig echtpaar voorstel, beginnen de glazen van de huizen en de huisjes in de Kalverenbuurt te dreunen en verkondigt een vroolijk trompetgeschal dat de diligence van Q. naar Y. op het punt is X. door te rijden, maar niet dan na aan het Posthuis behoorlijk te hebben gepleis- | |
[pagina 94]
| |
terd. - Dat gedruis wekt den man met de pappige wangen uit zijn mijmering, die nu zeker een goed halfuur geduurd heeft en ontlokt hem behalve nog een paar nieuwe zuchten de klacht, op teemenden toon uitgesproken: ‘Is het al weer zóó laat en Cornelis nog niet thuis? Waar moet het nog eens met dien jongen heen? Half tien - en om drie uur is hij al uit gegaan - zoo 't heette om een boodschap. Als 't maar weer niet mis is. Op dit Baälsfeest is er dubbel gelegenheid om den afgoden te offeren. - Och Heere! wanneer zal mijn zoon bekennen, wat tot zijnen vrede dient!’ - Na dit gezegd te hebben zwijgt hij weer een poos, waarschijnlijk ook om zijn vrouw het woord te gunnen: immers, als zij even stom en even zuur blijft doormazen, opent hij zijn mond nog eens en nu om haar tamelijk ongeduldig te vragen: ‘Barber, gaat het jou niet aan, dat Cornelis den weg des verderfs bewandelt?’ - ‘Hij moet maar weten, wat hem te doen staat, Zeurman,’ is oogenblikkelijk het scherpe antwoord van de vrouw. ‘'t Is mijn kind niet. En hij zal lang moeten loopen, eer hij van mij geld krijgt om den beest te spelen.’ - ‘Je bedoelt toch niet’ - herneemt Zeurman, ‘dat ik hem van den mammon voorzie, om zich te wentelen in het slijk der zonde? Heeft hij mij van morgen nog niet verweten, dat ik hem op zijn moeders versterf beknibbeld heb?’ - ‘Misschien had hij wel gelijk ook,’ klinkt het weer, zoo mogelijk nog bitser, van Barbers dunne lippen: ‘je bent er niks te goed toe om een mensch te kort te doen. Als ik er niet achterzat, hield je zeker nog al een aardig duifje van onze inkomsten voor je zelf. Maar ik laat me niet zoo gemakkelijk...’ ‘Vrouw,’ valt haar echtgenoot haar in de rede - en in zijn toom vergeet hij bijna langzaam te teemen - ‘vrouw, je hebt voordeel genoeg gehad van je huwelijk met mij. Maar de Heere...’ ‘Och, houd den mond met je gezemel. Als ik den boel niet bij mekaar hield, zaten we al aan den weg te bedelen. Je bent te lui en te benauwd, om je zaken goed te behartigen en iemand nog eens een voordeel te verschaffen.’ Zoo barst nu Barber los en in één adem gaat ze voort. ‘Als je een man was - dan zat je wat minder in die vroome boeken en gezelschapjes, die een mensch maar tijd en geld kosten en dan zou je bijv. | |
[pagina 95]
| |
dat wijf hiernaast al lang uit haar huis gezet hebben. Want van haar verloopen zoon krijg je toch nooit een cent van je rente te zien. Die matroos is al lang naar de haaien.’ - ‘Barber’ - hervat Zeurman die, zeker door het besef van zijn plicht te hebben gedaan, zijn kalmte heeft weten te herwinnen - ‘Barber’ - teemt hij weer met iets tergend-triomfantelijks in zijn toon - ‘bezondig je niet aan de ziel van dien verlorene, die nu al voor den troon van zijn Rechter zijn vonnis heeft ontvangen, en benijd mij niet, dat ik vóór alles het koninkrijk der hemelen zoek. Ik verwaarloos er het tijdelijke niet om. Van morgen heb ik de weduwe Schuiling gezegd, dat, als ik binnen acht dagen mijn geld niet krijg, ik haar inboedel gerechtelijk zal laten verkoopen.’ Tot zóóver het gesprek van het lieve tweetal achter de aschgrauwe valgordijnen. Wat er u raadselachtig in is gebleven, zal het vervolg van mijn verhaal wel oplossen. Verplaatsen wij ons nu naar de gezellige helft van het dubbele huis, en nemen wij ook daar een kijkje in de voorkamer.
De kanaries en de putters zitten in diepe rust op hunne stokjes en bemerken er dus niets van dat op de tafel twee versche boterletters zich baden in het vroolijk licht van een nette petroleumlamp. Een dikke poes heeft er zooveel te beter de lucht van. Zij heeft zich opgericht in de leuningstoel, op welks zacht kussen zij zoo even nog languit lag te sluimeren en knipoogt zachtspinnende, alsof ze zeggen wil: ‘Poes, krijgt toch zeker ook een stukje voor Sinterklaas?’ Maar haar meester merkt niets van dat vriendelijk gevlei, terwijl hij met zijn hoed nog op en zijn overjas aan - hij is zoo pas van buiten gekomen - het smakelijk gebak bekijkt en daarbij luistert naar het antwoord, dat de oude meid hem op zijn vraag geeft, ‘waar Anna is’, zijn dochter, die hij wel weet, dat het feestgeschenk voor hem bestemd heeft. ‘Ze is even bij jufvrouw Schuiling gaan kijken, mijnheer; Sint Niklaas had ook voor Betje gereden en nu is ze het arme schaap de presentjes gaan brengen: een mooi prentenboek en een roos, die nog bloeit en een paar wollen mofjes, die ze zelf voor het kind gebreid heeft en een zak met lek- | |
[pagina 96]
| |
kers en...’ ‘Weet je ook hoe het vanavond met de jufvrouw en met Betje is, Mie?’ vraagt mijnheer, op wiens oud en verweerd - en - wij moeten het er bijvoegen - wel wat stroef gelaat - zich even een glans heeft vertoond van vergenoegdheid over de liefde van zijn dochter. - ‘Dat gaat nog al wèl, mijnheer!’ zegt Mie. ‘Betje is vandaag weer vrijgebleven van koorts en de jufvrouw is bijzonder kalm. - 't Is anders een ding - zoo'n groote zoon op zee te verliezen en dan de kostwinner. Maar ik houd het er voor, dat onze lieven Heer haar sterkt.’ ‘Hm, zou je dat denken!’ ontvalt mijnheer, en zijn gezicht wordt bijzonder stroef. Maar terstond laat hij er op volgen ‘Kom, ik ga er ook nog eens zien. Zet het brood en de thee maar vast klaar, en stook den kachel nog eens wat op, want ik kom spoedig met jufvrouw Anna terug. Het mag van avond niet laat worden. Ik heb vandaag veel afgeloopen. Zijn er ook nog boodschappen geweest?’ - ‘Er is een man geweest, om een kies te laten trekken, mijnheer. Maar toen hij hoorde, dat u niet thuis was, heeft hij gezegd dat hij morgenvroeg zou weeromkomen.’ - ‘Goed, Mie, tot straks dan,’ zegt mijnheer, in wien ge nu wel den chirurgijn zult vermoeden - en niet ten onrechte, want mijnheer Slot is genees- heel- en verloskundige - en daarop stapt hij de deur uit, die de meid zorgvuldig achter hem sluit. Hij behoeft niet ver te gaan. In het zindelijke huisje vlak naast hem woont met haar dochter Betje de weduwe Schuiling, over wie we zoowel de echtelieden Zeurman als Mie en haar meester hebben hooren spreken, op geheel uiteenloopenden toon wel is waar, maar toch beide malen zóó, dat de weduwe ons moest voorkomen niet tot de gelukskinderen te behooren. Nu, - een gelukskind, in den zin, waarin men dat woord doorgaans gebruikt, was ze dan ook niet. Haar man, in leven koopvaardijkapitein, was aan de tering jong gestorven en had haar slechts een schraal inkomen, als vrucht van zijn gevaarlijke zwerftochten naar Oost en West nagelaten. Toch zou zij, met weinig voor zich tevreden en een knappe huishoudster en naaister bovendien, kans gezien hebben, er - gelijk men het noemt - fatsoenlijk mee rond te komen, niettegenstaande zij voor vier kinderen te zorgen had, - had ze maar | |
[pagina 97]
| |
gezondheid in haar huis mogen hebben. Doch achtereenvolgens begonnen drie van hare lievelingen te kwijnen en te sukkelen. De oudste, Jan, ontkwam gelukkig de kwaal, die de kinderen wel van hun vader schenen te hebben overgeërfd. Maar de tweede en de derde, meisjes, kuchten van haar tiende jaar af tot ze eindelijk op haar 16de of daaromtrent begraven konden worden. En nu Betje de jongste scheen wel wat sterker van gestel te zijn maar zij vereischte toch ook veel oppassing en vreeslijk dure drankjes. Zoo was het jufvrouw Schuiling onmogelijk veel te verdienen met druk te naaien voor anderen, laat staan om met de rente van haar kapitaaltje rond te komen. Zij had reeds het een en ander te gelde moeten maken - herinneringen aan betere dagen maar die, zeide ze, in haar tegenwoordige eenvoudige huishouding niet meer pasten. Haar woning, haar eigendom, was allengs hoog bezwaard geraakt en zij had nog bovendien geld moeten leenen, tegen onmatige interest, omdat er tegenwoordig zoo moeielijk aan geld te komen was, zooals de vrome zaakwaarnemer Zeurman, haar buur, die bij hare leeningen trouw haar geldschieter was, haar had verzekerd. Hoe ze zoo aan Zeurman was gekomen om zich langzamerhand diep bij hem in de schuld te steken, dat wist ze haast zelve niet. Hij scheen haar nood te hebben vermoed, hoewel zij, om haar fatsoen op te houden er nooit met iemand over begonnen zou zijn en er nog, buiten hem, niemand iets van liet bemerken. En toen had hij zich zoowat aan haar opgedrongen met de christelijkste aanbiedingen van hulp, maar die het haar nu berouwde indertijd te hebben aanvaard. Want ze had er verplichtingen door op zich geladen, die ze nimmer zou kunnen voldoen. - Zoolang haar Jan nog leefde, had ze altoos nog goeden moed gehad... maar leefde Jan nog? Ach, hij was al vroeg in navolging van zijn vader naar zee gegaan; eenige malen was hij behouden thuisgekomen, de laatste maal als derde stuurman, en altoos als een gezonde, vroolijke, oppassende en zijn moeder teeder liefhebbende zoon, - maar nu was hij al over het jaar uit en voor zeven weken had het schip al binnen kunnen zijn, - men vreesde algemeen, dat het in September of October, bij een storm, die toen op de kust gewoed had, met | |
[pagina 98]
| |
man en muis was gebleven; - jufvrouw Schuiling miste dus hoogstwaarschijnlijk den eenige, die haar uit den nood had kunnen helpen en nu was van morgen Zeurman onverwacht komen opdagen en had binnen een week afdoening van al de achterstallige rente geëischt en anders bedreigd met verkoop van haar huis en goed. En waar moest ze dan met het zwakke Betje heen? En nog wel in den winter? Buurman Slot was zeker hulpvaardig genoeg. Hij rekende immers alleen maar de drankjes - en de visites niet. En dan die lieve Anna, die zoo dikwijls kwam aanwippen en altoos zulke aardige verrassingen voor Betje meebracht... Maar Slot had het zelf ook niet zoo heel breed. En bovendien - jufvrouw Schuiling kon en wilde toch niet op een anders zak gaan teeren. Het zag er wezenlijk verlegen met haar uit. - Nogtans zouden wij haar onrecht aandoen door te denken, dat zij uitsluitend over haar geldzaken tobde. Zeker, het griefde haar diep, haar stand niet te zullen kunnen ophouden en misschien nog wel aan enkelen te kort te moeten doen, doch ik weet niet wat voor hardnekkig vertrouwen fluisterde haar in, dat het alles misschien nog wel te recht zou kunnen komen; dat, als Betje eerst maar wat beter was, zij door voor de lui te naaien nog wel met eere zich zelve en haar kind door de wereld zou helpen; - maar dat met elken dag de kans kleiner werd, om haar Jan weêr te zien - dàt kostte haar de bitterste tranen, om nog te zwijgen van de angsten, die ze intusschen uitstond, zoo dikwijls zij het verraderlijk blosje op de wangen en den doodelijken gloed in de oogen van haar dochtertje moest opmerken. - Ach, de arme moeder, zij leed wat! Evenwel - om Betje niet te bedroeven verborg zij haar droefheid zorgvuldig. En haar geloof gaf haar kracht om in stilte te lijden zonder te vertwijfelen. - Telkens als zij gebeden had, voelde zij zich gewapend met nieuwen moed. - Dat was vandaag inzonderheid het geval. Ofschoon Zeurman's boodschap wel geschikt was geweest om haar tot wanhoop te brengen, - zij had van het oogenblik af, dat zij bij het opstaan haar ziel voor God had uitgestort, een wonderlijk gevoel gehad. Ja, Mie had goed gezien: zij was vandaag bijzonder kalm. Toen Anna Slot om half negen even bij de weduwe aanliep om | |
[pagina 99]
| |
de presentjes te brengen, die, zooals ze zeide, St. Niklaas bij haar had laten bezorgen voor Betje, vond zij moeder en dochter niet alleen in het kleine achterkamertje. Tegenover de kleine, nauwelijks tienjarige patient, die voor deze feestelijke gelegenheid langer dan gewoonlijk was opgebleven, en die naast het lekker brandende kookkacheltje had zitten haken, en terzijde van jufvrouw Schuiling, wier bleek en wel wat ingevallen gelaat schranderheid tegelijk en goedheid teekende, zat op den knappen matten stoel een vrouw, zoo diep armoedig gekleed, dat men er zich over had kunnen verbazen, hoe men haar in dit wel nederig maar toch fatsoenlijk vertrek had kunnen toelaten, ware het niet, dat zij toch nog zindelijk bleek te zijn op haar duizendmaal gelapte en zeker niet zeer alledaagsche kleeren (zij had o.a. een gewezen manspijjakker zonder mouwen aan). De ongelukkige ziel had een doek over haar ééne oog gebonden en dat maakte haar gezicht, dat toch al uitgeteerd was van honger en kommer, alles behalve mooi. Evenwel had dat leelijke gezicht iets aantrekkelijks, terwijl zij met groote happen een dikke boterham verslond, die naast een kop dampende koffie vóór haar geplaatst was, en terwijl zij ondertusschen den weldadigen invloed genoot van het kookkacheltje. - Betje glimlachte weemoedig, terwijl haar oogen rustten op de arme stumperd, die het nu ten minste eens even goedhad, en die door jufvrouw Schuiling krachtig werd aangemoedigd om de koffie niet koud te laten worden. ‘Ja,’ zeide de vrouw met den doek voor het oog, die niemand anders was dan vrouw Wortelaar, de bewoonster van het krotje aan de linkerzij van het dubbele huis, - ‘ik mag wel hard dooreten, want als hij thuiskomt en hij vindt mij niet, dan krijg ik dubbel op mijn gezicht.’ - ‘Slaatje man je dan?’ vroeg Betje ontzet. ‘Och kind! hij trapt me soms wel op mijn borst en mijn buik. Dit oog - dat heb ik ook van hem - met den poot van een stoel! Als hij dronken is, ontziet hij niks.’ - ‘Is hij dikwijls dronken, vrouw Wortelaar?’ vroeg daarop de weduwe. - ‘Altoos, jufvrouw,’ was 't antwoord. ‘Hij neemt drank mee naar zijn bed, en eer hij nog goed wakker is, maakt hij zich weer dronken. Maar 's middags en 's avonds is hij alleen smoor- | |
[pagina 100]
| |
zat.’ - ‘Waar krijgt hij 't geld vandaan om drank te koopen, vrouw Wortelaar?’ - ‘Och, ze tracteeren hem nog al eens, en anders slaat hij mij zoolang, tot dat ik hem de duifjes geef, die ik met straatwieden en porren en met bakeren bij geringe menschen en zulke karreweitjes verdien.’ - ‘Ik zou ze hem niet geven.’ - ‘Dan sloeg hij me dood.’ - ‘Dan liep ik bij hem weg.’ - ‘Maar wie moet dan op hem passen? Ik ben immers zijn vrouw. Ik heb hem genomen, toen hij een knap manskerel was. Hij was koetsier bij mijnheer van der Eyken. En ik was er derde meid. Mevrouw ried het mij af. Ze had wel gelijk. Maar ik meende het beter te weten. Nu - wij zijn dan getrouwd. Met Mei wordt het twee en twintig jaar. Eerst ging het nog al. Maar toen hij, omdat hij eens met mijnheer in 't water reed, werd weggejaagd, toen begon het lieve leventje. In de laatste tien jaar heb ik meer slagen gehad dan eten. Maar ik ga toch niet bij hem weg. Want ik ben zijn vrouw, en ik moet op hem passen, als hij dronken thuiskomt. Dat kan ik ook veel beter doen dan een ander. Hij is het van mij gewend.’ - ‘Vrouw Wortelaar, je bent een beste ziel.’ - ‘'t Mocht wat! Hij was vroeger veel beter dan ik. Maar die ellendige drank, die heeft het hem gedaan. Ik wou dat onze LievenHeertje hem er nog eens afhielp.’ - Hier werd het gesprek gestoord door de komst van Anna, die met haar St. Niklaascadeautjes Betje tot het gelukkigste van alle schepsels maakte. Vrouw Wortelaar ging onder duizend dankbetuigingen heen en Anna en jufvrouw Schuiling vergaten een oogenblik alle zorg bij den aanblik van Betje's opgetogenheid. Daarna keerden evenwel de gedachten terug, die van de weduwe eerst even in stilte naar haar geldelijken nood, maar vervolgens die van beiden naar Jan. - ‘Hij was toch zoo goed!’ Daar waren ze 't beiden eens over, en het ruim twintigjarige buurmeisje scheen er zelfs zoo innig van overtuigd, dat men geneigd had kunnen worden om er haar mee te plagen, als ze niet zoo treurig gestemd was geweest, bij de gedachte: ‘Wij zien hem hoogst waarschijnlijk nimmer terug.’ - ‘Maar Gods wil geschiede!’ zei de weduwe ten slotte. - ‘Ik hoop, ik vertrouw, ik verwacht, dat Hij mijn gebeden niet onverhoord zal laten; dat Hij mijn kind mij teruggeven zal. - Maar is | |
[pagina 101]
| |
zijn welbehagen anders, welnu ik heb geleerd te gevoelen, dat wat God doet, welgedaan is.’ Terwijl zij deze woorden met tranen in de oogen maar met een vaste stem uitsprak, werd de deur op nieuw geopend en de heer Slot staat op den drempel.
De gewone groeten worden gewisseld; Betje's pols wordt gevoeld. Hij maakt het nog al wèl, zegt de geneesheer. Daarop wordt de afgebroken draad van het gesprek weer opgevat. Want moeder en de meisjes zijn zeer verlangend om te weten, of de chirurgijn vandaag ook iets naders van de ‘Henriëtte Maria’ gehoord heeft, of er ook iets van in de kranten staat, enz. Het antwoord is helaas weer ontkennend en het wordt dus voor de honderdste maal een uitrekening van de kansen die er voor het schip zijn, om nog binnen te komen, een uitrekening, die zoo geruststellend mogelijk wordt ingericht, maar die ten slotte toch op een diep-treurig zwijgen van allen uitloopt. - ‘Kom, moeder!’ zegt de chirurgijn eindelijk, terwijl hij opstaat en de hand op den schouder van de weduwe legt, ‘houd maar moed!’ - ‘Gij gelooft dan toch ook, dat God mij niet onverhoord zal laten,’ vraagt jufvrouw Schuiling, terwijl zij hem door hare tranen glimlachend aanziet. - Slot kuchjn verlegenheid te verbergen. ‘Nu ja’ - zegt hij eindelijk, - ‘ik twijfel niet, of het gebed is een groote troost voor het geloovig hart.’ - ‘Maar gij twijfelt wel, of God ons verhoort, mijnheer?’ - ‘Neen, neen moeder, - die troost, dien het gebed geeft, zou dat reeds geen verhooring zijn?’ - ‘Ik weet het niet’ - gaat de weduwe voort - ‘maar ik bedoel toch nog meer als ik van verhooring van mijn gebed spreek. - Dat ik den Vader in den Hemel zou kunnen verbidden, om anders te doen dan Hem welbehagelijk is, - dat geloof ik niet en dat zou ik ook niet willen, - maar dat er toch een soort van verband is tusschen onze gebeden en tusschen hetgeen ons overkomt, mij dunkt, dat heb ik wel dikwijls ondervonden. - Maar, mijnheer, neem mij niet kwalijk, dat ik daar zoo sta te praten, alsof ik u de les lezen wilde. Ik denk wel eens, dat gij niet zeer geloovig zijt, maar dat gij toch een best hart hebt, dat weet ik, en ook bij ondervinding. - Ik wenschte, | |
[pagina 102]
| |
dat allen, die vroom heeten, het zoo goed meenden als gij,’ - voegt zij er met een zucht bij, en daarop zeer ernstig: ‘ik schat u hoog, mijnheer, en ik kan u nimmer genoeg danken voor wat gij aan mijne kinderen gedaan hebt en nog dagelijks doet aan Betje, maar ik houd mij maar aan dat kinderlijke woord van mijn goeden Meester: “Bidt en u zal gegeven worden.”’ - Het is half tien en, gelijk wij straks op dat uur de glasruiten bij de echtelieden Zeurman hoorden dreunen, zoo sidderen nu ook de vensters bij de weduwe Schuiling door het geweld, waarmee de diligence van Q. naar Y. zich haast, om een oogenblik uit te rusten voor het Posthuis in de Kalverenbuurt. - Maken wij, dat wij daar in de prettige gelagkamer zijn, eer de treê van het rijtuig nog is neergelaten. Ik behoef u onze nieuwe omgeving niet meer te beschrijven. Wij zijn hier al eenigszins thuis. Laat ik er u alleen opmerkzaam op maken, hoe lekker de koffie ruikt, waarmeê de kasteleines de passagiers staat op te wachten, die straks stampvoetend zullen binnenkomen, terwijl de paarden worden verwisseld. Maar wat is er te doen? Haar man lijkt wel uit zijn humeur te wezen. Hij spreekt ten minste veel harder dan noodig is om verstaan te worden door de beide lieden, die zich aan een van de zes of zeven tafeltjes met de zwavelstokbakjes en de kwispeldooren hebben neergezet. ‘Maak maar gauw dat je weg komt,’ zegt hij tot den oudste van de twee, ‘je kunt hier toch niets krijgen. Het is hier een ordentelijk huis en zuiplappen kunnen we hier niet gebruiken.’ De aangesprokene kijkt den kastelein suf aan. Dat hij werkelijk den naam van zuiplap verdient, is duidelijk genoeg. De blauwe neus en wangen, de ronde, druipende oogen, het wezenlooze en vieze gezicht, gevoegd bij zijn verwarde haren, zijn scheeve pet en zijn kleeren, die er uitzien, alsof hun eigenaar zoo pas uit de goot is opgeraapt, alles verraadt de weldadige uitwerking van langdurig en overmatig gebruikte jenever. Ook de spraak van dezen mensch is belemmerd, of liever van dit dier. Want gelijk zijn uitzicht aan een redeloos schepsel doet denken, zoo heeft ook het onverstaanbaar geluid, dat uit zijn vuilen mond | |
[pagina 103]
| |
komt, veel van het knorren van een varken, vermengd met iets als het kreunen van een zieken hond. Daar de ellendeling te lam is om spoedig op te staan, grijpt de wel wat kort aangebonden kastelein hem bij den arm en schreeuwt hem, terwijl hij hem ter dege heen en weer schudt, toe: ‘Er uit, zeg ik ze. Ga naar je bed. Als je niet dadelijk oprukt zal ik je door de politie laten oppakken.’ Dat schijnt te helpen. De dronkaard stommelt overeind en met behulp van een paar flinke duwen is hij weldra aan de deur. Daar doet hij nog een poging om zich tot zijn kameraad te wenden, een jongmensch van om en bij de twintig jaar, maar nauwelijks begint hij: ‘Keesie! ouwe jongen, geef me nog een dikkop!’ of de kastelein geeft hem in plaats daarvan onder den uitroep: ‘Ben je nog niet weg? Dáár dan!’ een schop onder zijn natuurlijke zitkussens, zoodat hij de donkere straat opvliegt tegen den stalknecht, die juist naar binnen wil gaan om een lantaarn op te steken, en die, vrij ontsticht over die onverwachte ontmoeting, zijn klomp tegen den rug van den lap zet en dezen alzoo, onder de kastanjeboomen door, tot midden op den straatweg doet stuiven, waar de vuilik in den drek valt. Inmiddels heeft de kastelein zich tot den jongeling gewend, dien we door zijn makker als ‘Keesie’ hebben hooren aanspreken. ‘Je moest je schamen,’ zegt hij, ‘om hier te durven komen in zulk gezelschap. Is die smerige Wortelaar nu iemand voor jou om mee uit te gaan op St. Niclaasavond? Ik wou liever...’ ‘Wat raakt het jou, met wie ik uitga’, is het brutale bescheid. Hij, die dat geeft, is fatsoenlijk genoeg gekleed, om het niet van hem te hebben kunnen verwachten. Slechts vertoont zich op zijn nog zoo jeugdig gelaat reeds iets van de rampzalige gewoonte, waarvan de man, die zooeven de deur uitgezet is, het reddeloos slachtoffer werd. Deze knaap heeft blijkbaar de eerste schreden gezet op het pad, dat naar de hel voert, het pad der dronkenschap. Op het oogenblik is hij evenwel nog tamelijk nuchteren, ten minste nog maar juist beschonken genoeg, om den eigenaar van het Posthuis een onbeschoft antwoord te kunnen geven. Dat antwoord bevalt dezen natuurlijk niet erg. ‘Als je meent’ zegt de anders goedhartige man maar wiens geduld door | |
[pagina 104]
| |
het voorgevallene vrij wel op is, ‘als je meent, dat je mij als een kwade jongen kunt behandelen, dan heb je 't mis, maat. Het is je geluk, dat de diligence daar net stilhoudt, en dat ik je vader geen openbaar affront wil aandoen, maar anders zou ik het je wel eens beduiden, dat je mooi op weg bent om net zoo'n smeerlap te worden als die kerel, dien je om mijn part wel achterna kunt hoepelen.’ Eer Keesie iets op dit hartig woord terug kan zeggen, stormen allerlei reizigers, de een handenwrijvende en de ander geeuwende en zich rekkende, en allen in dikke jassen en dassen of doeken en mantels gewikkeld en toch verkleumd tijdens het dutje, waar ze pas uit opgeschrikt zijn, de gelagkamer binnen. Het is de bevolking van de diligence, die zich ijlings om de kachel schaart en met groffe mannen- en schroomvallige vrouwenstemmen om een ‘kop koffie, jufvrouw’ of ‘een glas bier, asjeblieft’ roept. - Slechts een van de nieuw aangekomenen, en wel hij, die het eerst binnentrad, en die de laatste woorden van den kastelein schijnt te hebben opgevangen, volgt het voorbeeld van zijn reisgenoten niet. Hij blijft voor den jongeling aan het tafeltje staan en, terwijl hij beurtelings dezen en den herbergier met niet zeer vroolijke verbazing aanziet, vraagt hij eindelijk met een eenigszins gesmoorde stem: ‘Dat is Cornelis Zeurman toch niet?’ En Cornelis Zeurman - want niemand anders is de ongelukkige, die zich zoo hard de waarheid heeft hooren zeggen, - Cornelis ziet op en hij herkent in den flinken zeeman, die zijn naam noemt, zijn voormaligen buurjongen en speelmakker jan Schuiling. ‘Jan!’ is alles wat hij er uit brengen kan en een donkere blos van schaamte verft zijn van losbandigheid vroeg verbleekte kaken. Maar de kastelein is reeds toegesprongen, en, met tranen in de oogen, drukt hij den doodgewaanden vriend van de geheele Kalverenbuurt de hand en juicht als een kind: ‘Vrouw, daar is jan Schuiling terug! Maar kijk dan toch eens, mensch, wat ziet hij er goed uit! -Jongens, kerel, wat zal je beste moeder blij zijn!’ en zoo meer, dat al de gasten er hun koffie en bier van vergeten en met gelukkige gezichten om hem heen komen staan. Ook de kasteleines heeft het niet in de | |
[pagina 105]
| |
tapkast kunnen uithouden. Ze moet jan insgelijks een hand - ze zou hem haast wel een kus willen geven. Nu, hij heeft dan ook een voorkomen, zoo frisch en zoo ferm, dat men het haar, zelfs onder gewone omstandigheden, niet als een bewijs van slechten smaak had mogen toerekenen. Maar Jan heeft nu wel wat anders te doen dan zich te laten kussen. Vooreerst moet hij de hartelijke welkomsgroeten tot zelfs van den stalknecht en de meid, die zijn komen toeschieten, beantwoorden en op de honderd vragen, waar men hem mee overstelpt, zoo haastig mogelijk meedeelen, dat hij bij mistig weer overzeild is in 't kanaal door een Italiaan, maar dat hij op het andere schip is overgesprongen en daarmeê te Lissabon is aangekomen, vanwaar hij nu eerst in 't vaderland heeft kunnen terugkeeren, - dat hij zich niet begrijpen kan, hoe men daar hier niets van weet, want dat hij toch geschreven heeft, maar dat de brief dan zeker zoek is geraakt, - met dit en nog veel meer, dat hij korter vertelt, dan ik het u oververhalen kan, heeft jan het vooreerst vreeslijk druk - en dan - hoeveel spoed hij ook maakt om weg te komen, hij heeft vooraf nog een woordje apart te spreken met zijn ouden vriend Cornelis, dien hij daar zoo miserabel na lange afwezigheid heeft teruggevonden. ‘Kom, Kees!’ zegt hij trouwhartig, ‘ga jij met me mee zoover. Ik wou je onderweg wat vragen!’ En de jonge Zeurman rijst half onwillekeurig op en sluipt achter Jan aan, die met zijn beetje bagage onder den arm - zijn zeemanskist ligt, helaas, met de halve equipage van de ‘Henriëtte Maria’, op den bodem van de zee - onder een regen van zegenwenschen en complimenten aan zijn moeder, door al de aanwezigen in de gelagkamer hem meegegeven, het Posthuis verlaat. - Zoodra zijn de beide jongelingen niet buiten en kan niemand hen meer beluisteren, of Jan houdt even stand en zegt tot Cornelis: ‘Je weet, dat ik je vriend ben. En daarom wind ik er dan ook geen doekjes om en verzeker ik je, dat het mij spijt, je zóó te hebben weergezien. Lieg er maar niet om, ik heb het heel goed begrepen: je bent aan de zuip - en dat mag zoo niet langer. Daar moet je mee uitscheiden.’ - Men kan in het donker alleen hooren, dat de ander schreit. Dit maakt dat de stuurman een oogenblik stil wordt | |
[pagina 106]
| |
en zwijgend gaan die twee een paar schreden voort. Maar nu begint jan weer: ‘wat doe je toch eigenlijk? Ben je nog op het kantoor van dien procureur?’ - ‘Neen’ - snikt de door zijn ongeregeld leven reeds overzenuwachtige Cornelis - ‘neen, daar kon ik het niet langer uithouden. Die procureur, dat is net een vent als mijn vader, - nog een graadje erger misschien, - den heelen dag ligt hij te zeuren en te femelen, en hij meent er toch niks van, want hij is een groote schurk.’ - ‘Kees! spreek zoo niet van je vader!’ - ‘Ik zeg het van den procureur, Jan, - maar mijn vaderheeft er ook schuld aan, dat ik niet deugen wil. Hij brengt mij den kop op hol met zijn eeuwige vermaningen. En dan vooral, die vrouw, daar hij mee getrouwd is, - die maakt mij razend met haar vitten en grommen. Ze is te gierig om mij behoorlijk eten te geven en ze bederft mijn vader ook. Och, zoolang mijn moeder nog leefde, was vader nog wel eens te spreken. Maar tegenwoordig!... Waarom is mijn moeder ook gestorven, mijn lieve, beste moeder!’ en bij deze woorden barst de beklagenswaardige jongeling in verdubbelde tranen uit. - ‘Je moeder was een best mensch,’ herneemt Jan diepgeroerd, ‘die zou er zeker beter slag van gehad hebben om een goeien kerel van je te maken. Want dat heeft je vader niet. Hij praat wel veel van onzen lieven Heer maar... maar... hij weet niet wat een jongen toekomt en dan gaat een jongen nemen wat hem niet toekomt. - Maar al genoeg - want ik kan mij nu niet langer met je ophouden - ik moet naar huis - naar mijn moeder en naar Betje, - ik hoorde in het Posthuis, dat ze het ergste van mij vreezen - en dat Betje nog lang niet wèl is. Als ze maar niet te erg schrikken - maar - hoor eens, Kees, eer we scheiden: Beloof je mij, dat je dat loopen in de kroegen zult laten en dat jij je als een ordentelijk mensch zult gaan gedragen? - Ik vraag het je in den naam van je zalige moeder.’ - Niets kon plechtiger klinken, dan deze vraag, op den eenvoudigsten toon uitgesproken. En Cornelis antwoordt met heiligen ernst: ‘Ja, jan, ik beloof het je, ik zal mijn best doen, maar...’ ‘Ik begrijp je,’ valt jan hem in de rede: ‘je weet niet, wat je beginnen moet; je hebt niets om handen. Maar als je ouders er niet tegen hebben - en anders zal ik | |
[pagina 107]
| |
het wel van hen gedaan krijgen - je moet hier vandaan. Ik weet wel waarheen. Te Q. op het kantoor van den boekhouder van onze reederij, een braven kerel, op ende op, daar kunnen ze jou wel gebruiken. En daar zal je onder mijn oog werken, Kees. Want - zwijg het vooreerst nog maar - ik ga niet weer naar zee. Ik heb een betrekking bij de boekhouderij gekregen, die mij vrij wat beter vooruitzichten geeft dan dat zwalken tegenwoordig.’ - ‘O God zij dank,’ roept de jonge Zeurman, ‘nu ben ik niet bang meer, of het zal wel goed gaan. Als jij bij me blijft en ik heb druk werk, dan zal ik den drank wel laten staan. Want ik heb toch al het land aan dat verwenschte goed, maar ik had nergens heul of troost...’ ‘Nu, al wèl,’ zegt Jan, ‘we spreken mekaar nader. Nu naar moeder en Betje. Goeden nacht.’ -
De chirurgijn Slot wil juist met Anna het huis van jufvrouw Schuiling uitgaan - maar daar staat iemand voor de deur met een pakje onder den arm en hij legt den vinger op den mond. Anna geeft een gil, maar dien haar vader aan zijn borst smoort en in een oogenblik is de oude man weer met zijn dochter binnen en zoo kalm mogelijk zegt hij: ‘Moeder, ik geloof toch wel, dat er een God is, die de gebeden der weduwen verhoort. Kunt gij bedaard wezen, moeder? - Ik hoor - dat Jan - binnen is.’ - ‘Ja, Moeder! hij is binnen!’ roept een welbekende stem en daar ligt hij al in de armen van haar, die hem eenmaal als kind in die trouwe moederarmen had gedragen. O wat een zalige St. Nicolaasavond! En toch schreien ze allen, die zich daar in dat kleine huisje om den teruggekeerde verdringen. Zelfs de chirurgijn heeft zijn zakdoek noodig, om die wonderlijke druppels af te wissen, die hem langs de wangen biggelen. - Het slaat al half elf en Mie en de poes weten niet, wat zij er van denken moeten, dat de baas en de jufvrouw zoolang uitblijven, - maar nog altoos vloeien de vreugdetranen, althans uit de oogen van Moeder en Betje en Anna, terwijl jan tusschen de beide eersten inzit, met een hand in de twee handen van de eene zoowel als van de andere, en al maar door vertellende van het doodsgevaar, daar hij nog maar even aan ont- | |
[pagina 108]
| |
snapt is en van de gelukkige wending, die zijn lot nu heeft genomen. Want hij schijnt erg in de gunst te zijn van de reederij. Toen hij gisteren zijn gage kwam ontvangen - het geld ligt voor moeder op de tafel uitgespreid - en lacen! - toen is hem een heele mooie plaats bij de boekhouderij aangeboden en als moeder het goedvindt - en òf moeder het goedvindt - dan blijft hij bij zijn voorloopige belofte om die aan te nemen, en dan zullen moeder en Betje bij hem komen inwonen, - er is daar een aardig huisje voor hem open, niet duur met een lief tuintje en daar zal Betje van opknappen - veel meer dan van zijn pillen en drankjes - voegt Slot er lachend bij, - en allen vinden dat verrukkelijk, behalve - Anna, die niet laten kan te zuchten bij de gedachte, dat zij jufvrouw Schuiling en Betje en - ja, Jan ook - nu zoo zelden meer te zien zal krijgen. Maar als ze dat laatste - ik weet niet hoe - laat gevoelen - aan niemand anders, geloof ik, dan aan Jans hart - waarom kijkt Jan haar dan op eens zoo wonderlijk aan en krijgen ze allebei tegelijk een kleur? - Nu - stil maar - Anna zal mettertijd ook wel wat te zien krijgen van dat aardige huisje met dat lieve tuintje. Wie weet, of zij er nog niet eens in komt te wonen! - Dit is zeker, dat als een goed uur later Jan nog een poosje wakker ligt in datzelfde bed, waar hij als knaap reeds in droomde van groote zeeschepen, daar hij nu zijn bekomst van heeft, ten minste om er mee te varen, dit is zeker, zeg ik, dat hij dan aan zijn lief buurmeisje denkt, net als een knappe jongen, die tot over zijn ooren verliefd is. - En terwijl Jan zoo zalig mijmert, ligt zijn moeder op haar knieën voor haar legerstede en dankt haren Vader in den Hemel, zooals alleen een gelukkige moeder danken kan. En Betje slaapt gerust, - wat heel goed is voor het zwakke schaap - en bij Slot is alles ook al in de stilte, want de geneesheer moet morgen vroeg bij de hand zijn, o.a. om een kies te trekken, waarvan de eigenaar misschien een minder kalmen nacht heeft. Bij Zeurman hoort men niets dan een vervelend snorken van den vromen huisvader en een nijdig stompen van zijn beminnelijke gade, die hem te vergeefs wakker poogt te maken met een heesch | |
[pagina 109]
| |
gekrijsch van: ‘Snork toch zoo niet, akelige kerel!’ Cornelis slaapt zijn laatsten halven roes uit, want hij heeft voor het laatst van zijn leven jenever geproefd. En dat is met Wortelaar ook het geval, maar om een andere reden dan bij ‘Keesie’. Wat was er dan met dien verloren dronkaard gebeurd? Toen hij zich vloekend uit het slijk had opgericht, waarin hij een oogenblik uitgeblazen had van het overhaaste tochtje, dat hij, onder de kastanjeboomen door, gemaakt had, rees in zijn nevelig brein het plan op om naar huis te gaan. Daar zat zijn ongelukkige vrouw naar gewoonte op hem te wachten en op de mishandelingen, die zij weer tot loon van haar huwelijkstrouw zou ontvangen. Van avond werd haar zeker een extra bedeeling toegedacht. Want de lafaard, die zich ongestraft in de herberg had laten schoppen, mompelde onder het voortzwaaien langs den weg allerlei bedreigingen, dat hij zich op haar weerloos lichaam schadeloos zou stellen. - ‘Ik zal ze de haren uit het hoofd trekken, ik zal haar de hersens inslaan, ik zal...’ Een ijslijke vloek - en een plomp, als van een zwaar voorwerp dat in het water valt, braken op eens die afschuwelijke beloften af. Daarop volgde een wanhopig geplas in de stadsgracht, waar de ellendeling, die in het duister den verkeerden kant was opgegaan, regelrecht was in geloopen. Het plassen duurde niet lang. De drenkeling zonk weg in de diepte. Terwijl hij vruchteloos poogde om weer boven te komen, schoten er nog enkele voorstellingen als bliksemstralen door zijn hersenen. Het gezicht van zijn vrouw zag hij - reusachtig groot, spookachtig, - en iets - wat wist hij niet -, God beware - het deed hem denken aan - jenever - maar het was walgelijk - het was zóó gruwelijk, dat hij het uitgillen wilde - maar het stinkende water van de gracht drong hem in de keel - en hij stikte.
Vrouw Wortelaar wachtte - en wachtte - en ten laatste viel zij op haar stoel in slaap. Arme ziel, in geen tien jaren had zij zoo lang ongestoord geslapen. En geen trappen in haar gezicht zouden haar weer terugroepen tot het besef dat zij de vrouw was van een zuiplap. - | |
[pagina 110]
| |
Ook haar had St. Niclaas goed bedacht. Hij had het in de geheele Kalverenbuurt wèl gemaakt. Of was St. Niclaas het niet geweest? |
|