Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Een Rederijkersavondje aant.Verplaatst u in de huiskamer van mijn neef Pothof- ZWEdgeborene, zooals men hem tegenwoordig op de brieven en rekeningen, die hij ontvangt, betitelt, ofschoon hij, onder ons gezegd en gezwegen, van zeer burgerlijke afkomst is, - ZWEdgeborene dan is een dikke vijftiger; rijk, al zeg ik het zelf; sinds een jaar of tien rentenier, en dat alles binnen de wallen, of liever binnen het plantsoen eener stad van zoo om en bij de 6000 zielen. Toelichtingen genoeg, dunkt mij, om iemand van eenige verbeeldingskracht in staat te stellen, zich een vrij nauwkeurig denkbeeld van neef's huiskamer te vormen. Het oogenblik, waarop ik u verzoek in den geest daarbinnen te treden, is niet gelukkig gekozen, om u een voorstelling te geven van het gelaat des eigenaars. Er ligt namelijk een servet over dat gelaat, en deze bijzonderheid, gevoegd bij de gemakkkelijke houding, waarin neef op de canapé is uitgestrekt, geeft aanleiding tot het vermoeden, dat hij zijn dutje na den eten doet. Dit vermoeden wordt zekerheid door drie bijkomende omstandigheden. De pendule wijst op kwart voor zes. Er is iets in de atmosfeer van de kamer, dat aan een niet lang afgenomen tafel doet denken. En onder het servet laat zich een zacht gesnork hooren. - Zacht is eigenlijk een al te zachtmoedig bijvoegelijk naamwoord voor dit snorken. 't Is waar soms is het nauwelijks verneembaar. Maar daarna rijst het bij elke ophaling van den adem. Eindelijk dreigt het te ontaarden in een wezenlijk geloei of gebrul. Maar dan ook schijnt het door een geheimzinnige macht te worden gestuit. Het is dan alsof het ergens in smoort, of ook alsof de uitvoerder het eensklaps met een verraderlijken hap naar binnen slokt. Bij deze gelegenheid komt er eenige beweging in het hoofd of zelfs in het geheele lichaam van den slaper. Zware zuchten doen het verslonden gesnork de laatste eer aan. Doch weldra herstelt zich de geregelde ademhaling en met deze begint weer de eerste smeltendteedere toon van een nieuw snorken. - | |
[pagina 57]
| |
Er is iemand in de kamer, die niet nalaten kan er soms naar te luisteren. Indien gij, op grond mijner nauwkeurige beschrijving van zoo even, denkt dat ik deze gelukkige ben, dan hebt gij het goed geraden. Ik ben het werkelijk, die tusschenbeiden ongeduldig het hoofd naar de canapé wend, en die mij dan verbaas, hoe mijn broêr, die verleden jaar bij Neef gelogeerd heeft, toen hij hoorde, dat ik een paar dagen hetzelfde genoegen ging smaken, kon zeggen: ‘Een gezellig wezen, die neef Pothof; vooral na den eten als hij op de canapé zit!’ - Zou hij nu op zijn gezelligst zijn? vraag ik in stilte, en ik verbaas mij. - Niet alleen, om neef niet te storen in zijn gezelligheid, vraag ik en verbaas ik mij in stilte. Ook om de dochter van den huize niet te hinderen, houd ik mijn gedachten voor me. - Deze zit bij de tafel vóór het theeblad in afwachting van het water, dat de meid al voor een kwartier zou hebben binnengebracht, omdat men van avond vroeg theedrinken zou, want de familie moest uit. Zij echter - namelijk neef's dochter - of om haar nauwkeuriger aan u voor te stellen - mijn drieëntwintigjarige nicht Adelaïde, oorspronkelijk gedoopt Aaltje, ziet er volstrekt niet uit of het wachten haar lang valt. Gij schrijft dit mogelijk aan mijn gezelschap toe. En in dat geval dank ik u voor uwe goede meening. Maar de waarheid is dat ze weinig aan dit gezelschap heeft. Ik heb, geloof ik, al in geen kwartier één woord gezegd. Dan ben ik zeker verliefd op nicht, denkt ge. En dat zou ook wel kunnen. Want Adelaïde is, met slechts één broer, de toekomstige erfgenaam van een aanzienlijk vermogen. Daarenboven ziet zij er niet kwaad uit, vooral nu zij met het oog op de oorzaak, waarom de familie vroeg thee zou drinken, meer werk dan gewoonlijk gemaakt heeft van haar toilet. In het licht van de half ontstoken gaskroon, - we zijn al in den tijd, dat het om vijf uur lang donker is en de kachel volle recht heeft om lekker te branden, wat ze dan ook doet, - bestraald dan door het vrolijke gas is Adelaïde wel een mooi meisje. En daar ik - terwijl ik zoo stil bij haar zit - nog ongetrouwd, zelfs nog niet geëngageerd, ja, pas even twintig jaar ben, zie ik niet in, waarom ik niet op haar zou kunnen verlieven. | |
[pagina 58]
| |
En toch gevoel ik niets voor mijn nichtje, dan wat ieder rechtgeaard jongeling voor al de dochters van zijn neven behoort te gevoelen. Ik mag haar wel lijden. Dat's alles. En waarom dat en niets meer? - Wel, dat is in dit geval niet moeielijk te zeggen. Ik ben student, in het midden van mijn studententijd. Mijn geheele hart is ingenomen door mijn academievrienden; en door mijn studie ook, zooals ik het tenminste onwillekeurig laat voorkomen, als er ooit in de verte gedoeld wordt op de mogelijkheid voor mij van een engagement. Dan haal ik heel nederig-pedant het rijmpje aan van Vader Cats: ‘'t Is dwaasheyt als de jeugt omtrent haar boecken vrijt; Dat is ontijdig werck, dan is het leerens tijt.’ Dit klinkt zeker heel braaf. Ik meen het evenwel maar half. De hoofdzaak is, zooals ik ook reeds zeide, dat ik te veel met mijn vrienden dweep, om langer dan een vluchtig oogenblik geboeid te kunnen worden door een meisje. - Doch zelfs om mij voor zoo'n korten tijd haar slaaf te maken mist Adelaïde bovendien de toovermacht. Wel is zij niet leelijk, maar zij is niet bevallig. Zij heeft zoo iets - stijfs, zal ik niet zeggen, maar toch zoo iets onmeisjesachtigs. Niet slechts in haar voorkomen, maar ook in haar toon van spreken en in de gesprekken zelven, die ze bij voorkeur houdt. Ze praat liefst over gewichtige, over verheven onderwerpen. Over muziek en literatuur, over theologie en politiek zelfs. En - om de waarheid te zeggen - ze praat er lang zoo geestig niet over als mijn academievrienden. Ik neem het haar niet kwalijk, dat ze niet een is van die schepseltjes die van niets weten dan van keukenrecepten en van de wasch; nog veel minder dat ze ook nog over wat anders denkt dan over de jongste modes, de nieuwe luitenants van het garnizoen en het laatste bal. Ik zou haar zelfs, op gevaar af van neef wakker te maken, kunnen kussen, omdat ze slechts bij uitzondering kwaadspreekt van stadgenoten en goede kennissen. - Maar ik zou haar misschien omhelzen, als ze wat eenvoudiger was; als ze niet overal dingen bij haalde, die ze gelezen heeft; als ze niet gedurig sprak, als de jongejufvrouwen in de boeken. Dit maakt haar misschien onweerstaanbaar in het oog | |
[pagina 59]
| |
van jongelingen van 30 jaren of zelfs van jeugdige huisvaders, wier lieve vrouwtjes tot over de ooren in het naai- en verstelgoed voor de drie, vier eerste kleinen zitten, - maar een student zooals ik, die bij al zijn dwaasheid toch lang niet gek is, blijft bij al hare uithoofdgeleerde bekoorlijkheden koud of erger nog, wordt er lauw van. 't Is dus niet uit verliefdheid, dat ik stilzwijgend neerzit tegenover nicht Adelaïde. 't Zou eer nog zijn uit verlegenheid, wat ik toch met haar bekeuvelen moet. Want keuvelen, dat is het, wat ik voor de rechte manier houd om met een meisje te praten. Zoo iets tusschen leuteren en redeneeren in. Door geleuter, door te babbelen over niets zou ik meenen mij te verlagen in haar oog. Diep en logisch spreken, redeneeren over gewichtige vraagstukken, daarentegen zou, vrees ik, haar degelijkheid bij mij in gevaar brengen. - Misschien is dit een vooroordeel van mij. Mijn studietijd is dan ook nog niet half om. Vooral mijn leerjaren om de meisjes te waardeeren zijn nog onvoltallig. En - laat mij dit tot mijn verontschuldiging zeggen - wat ik van nicht's redeneerkunst hoorde heeft mij niet kunnen overtuigen van dwaling. Daar Adelaïde er nu geen slag van heeft, of er niet van houdt, om den middelweg te bewandelen in het gesprek en natuurlijk en aardig te praten over los en vast, ben ik zoo'n beetje verlegen met haar en dit zou al genoeg zijn voor me om in stilte te luisteren naar neef's afwisselend snorken. Maar daar komt bij dat mijn nichtje op het oogenblik ook volstrekt geen behoefte heeft aan mijn oppervlakkige praatjes. Zij is geheel verdiept in een bundel gedichten, zooeven van den boekverkooper ontvangen, ‘volgens order’, gelijk mij blijkt uit het verscheurde papiertje, dat er om gezeten heeft en waar ik voor tijdverdrijf een caricatuur op teeken. De bundel moet zeer belangrijk zijn, want ik heb Adelaïde van morgen al meer dan eens hooren vragen of hij nog niet bezorgd was. En toen het verlangde boek eindelijk was gekomen, terwijl we aan tafel zaten, had zij er zich terstond van meester gemaakt en was er in gaan lezen nog onder het eten, tot eenige ergernis van haar moeder, die vond - en mogelijk wel terecht - dat het maar | |
[pagina 60]
| |
half te pas kwam. ‘Aal’ - zei de goede ziel, - want ze was nog altoos niet geheel gewend aan den vreemden naam dien hare dochter reeds voorjaren van de kostschool had thuisgebracht - ‘Aal - leg dat boek nu weg. Het mocht eens vet worden. Je kunt er straks immers genoeg in lezen.’ - ‘Straks - ma?’ antwoordde toen Adelaïde - ‘straks? en we moeten om zeven uur al naar “Bilderdijk”?’ - ‘Welnu - kind’ - hernam haar moeder weer - ‘lees het morgen dan. Maar eet nu. Je eten zal heelemaal koud worden.’ - ‘O ik kan wel lezen en eten te gelijk,’ was het bescheid. - ‘Als ik tot morgen wacht met deze verzen te lezen, dan heb ik er niet half zooveel aan. Dan heb ik ten minste niets aan mijn kennismaking van avond met van Balkum. Ik moet toch met hem over zijn poëzie kunnen spreken. Dirk, je denkt er om, dat je hem aan mij voorstelt.’ - Dit laatste werd gezegd tegen haar broer - een dikken bollebuis met iets onder zijn kin dat een sik moest verbeelden en hem er bijzonder poenig deed uitzien. - Dirk die van een tot drieën op zijn kamer bezig geweest was met een rol uit een dramatische schets te repeteeren, - hoe hij daar zoo bij was gekomen, zal u nader blijken, - die daarna door mij, deels om te voorkomen dat hij zich suf leeren zou, deels tot mijn eigen verzet, was meegetroond naar de sociëteit en daar zich courage - waaraan hij erg behoefte scheen te hebben - had pogen in te gieten door het ledigen van eenige halfjes bitter, - die ook nu met hetzelfde loffelijke doel de wijnflesch niet onaangeroerd liet en die tengevolge van al deze inspanningen vuurrood zag, Dirk werd bij de aanmaning van zijn zuster bloedrood. Hij scheen het niet erg begrepen te hebben op dien van Balkum, die blijkbaar een dichter was, die ten minste verzen gemaakt had, waarvan de boekverkooper een bundel volgens order bezorgen kon. ‘Ja weet je’ - mompelde hij - ‘ik kan er niet voor instaan, dat ik zelf den man spreken zal.’ - ‘Nu nog mooier’ - riep Adelaïde - ‘waarvoor ben je dan werkend lid van Bilderdijk geworden? Zou je de eerste gelegenheid de beste om met een letterkundige kennis te maken laten voorbijgaan? - Wat zeg jij, neef,’ - dit was tot mij - ‘kan hij van Balkum niet heel goed eens aanspreken en hem dan ook eens bij mij brengen.’ - Ik | |
[pagina 61]
| |
vond dat het heel wel kon. - ‘Ja maar’ - zei Dirk - ‘Pauwing en Broekmans zullen mij wel van hem vandaan houden. Die verbeelden zich, omdat ze president en secretaris zijn,’ - Toen Dirk dit zeide viel zijn vader hem in de rede. Hij vroeg, waar die Broekmans zijn verbeelding dan wel vandaan had. Iedereen in de stad wist dan toch wel dat hij van een kale familie was. En Pauwing was ook niet veel bijzonders. Men hield het er wel voor dat hij iemand van geld was maar hij - Pothof - had het niet op die lui, die wildvreemd in de stad waren gekomen. Adelaïde waagde hierop aan te merken dat de postdirecteur Pauwing een hoogst fatsoenlijk mensch was. Dat ze zelden iemand had aangetroffen die zooveel grondige kennis en smaak had op het gebied der fraaie letteren. Dat hij ook tot een deftig geslacht behoorde. Zijn oom was lid van de rekenkamer geweest, enz. Maar haar verdediging van den president van Bilderdijk werkte ditmaal bij neef als olie in het vuur. Het denkbeeld dat zijn veelbelovende zoon door een vreemden snoeshaan - deze uitdrukking bezigde hij - in eenig opzicht kon gedwarsboomd worden maakte hem ongevoelig zelfs voor de aanzienlijke afkomst van den schuldige. Een landsopvreter... en niets meer! met deze ruwheid besloot hij zijn uitval die een oogenblik van pijnlijke stilte veroorzaakte, gedurende welke de heer des huizes een vreeselijke verwoesting onder den inhoud der schotels aanrichtte, als om te toonen dat hij wist wat op..eten was. - Nicht, - senior namelijk, - maakte het eerst een einde aan de pauze in het gesprek door een afleiding te beproeven. ‘Wie is toch die van Walsem die van avond komen zal?’ vroeg ze. ‘Van Balkum!’ haastten zich dochter en zoon beiden te gelijk haar te verbeteren - Adelaïde niet zonder eenige verontwaardiging dat hare moeder den beroemden naam niet eens goed had kunnen onthouden. En nu volgde er een nadere inlichting, waaraan gij M.H. waarschijnlijk evenveel behoefte zult hebben als Nicht en - ik wil het wel bekennen - als ook ik ze noodig had. Want ik was zeker wel wat meer bekend met de jongste vaderlandsche letterkunde dan mijn goedhartige maar zeer ongeleerde gastvrouw en ik had dus ook wel eens van Balkums naam gelezen of gehoord | |
[pagina 62]
| |
doch wat deze heer eigenlijk gedaan of geschreven had dat wist ik niet. Ik had er ook nooit belang genoeg in gesteld om er onderzoek naar te doen. Eerst toen ik van morgen met de kerstvacantie uit de academiestad naar huis reizende - mijn neven en nichten Pothof was komen verwonderen met de persoonlijke boodschap dat ik een paar dagen bij hen dacht door te brengen - eerst toen had ik voor het eerst met ophef van het onbekende genie hooren gewagen. ‘Dat tref je neef’ - had Adelaïde al spoedig gezegd - ‘'t is hier van avond buitengewone vergadering met dames van het gezelschap “Bilderdijk”.’ - ‘Wat is dat voor een gezelschap?’ had ik gevraagd. ‘Een vereeniging’ - was het antwoord geweest - ‘tot bevordering van letterkunde en uiterlijke welsprekendheid.’ - ‘Dus een rederijkerskamer?’ - ‘Neen - eigenlijk nog iets meer. De rederijkerskamers bepalen zich immers tot het voordragen van verzen, en dan nog alleen van anderen. Maar de leden van Bilderdijk oefenen zich ook in het maken van eigenhandige prozastukken en gedichten.’ - Dit laatste was een gezegde geweest van neef Dirk, dat mij aanleiding had gegeven om de flauwe ui te tappen: of ze hier letter- en dichtkunst dan als een handwerk beoefenden, welke ui evenwel niet opging. Waarom ik tot goedmaking van mijn fout er terstond op had laten volgen, dat de voormalige rederijkers, uit de 15de en 16de eeuw, ook niet alleen gedichten voorgedragen maar ze zelven gemaakt hadden; zoodat Bilderdijk dus eigenlijk nog eens een echte, ouderwetsche kamer van rhetorica was. Door deze opmerking was ik zichtbaar geklommen in de gunst van Dirk's vader - die gemeend had er uit te mogen opmaken dat ik evenmin als hij voor het nieuwerwetsche was. Intusschen had Adelaïde weer het woord bekomen en mij meegedeeld, dat Dirk op haar aansporing ook medewerkend lid van Bilderdijk was geworden. Zij had dat zoo goed voor hem gevonden. Door zich uitsluitend op geldzaken toe te leggen - ge moet weten dat Dirk den oudenheer behulpzaam is in het rentenieren - daardoor- had zijn zuster gemeend - liep hij gevaar eenzijdig te worden. Ook gaf zijn medewerkend lidmaatschap licht aanleiding tevens voor haar tot letterkundige uitspanningen. Dat was bijv. van | |
[pagina 63]
| |
avond weer het geval. Dan zou Dirk ook moeten optreden, in de rol van bevelhebber der lijfwacht, bij de opvoering van de dramatische schets: Chriemhilde of een vrouwenhart, en dan vleide men zich met de tegenwoordigheid van den letterkundige van Balkum. Deze naam was - gelijk ik zeide - met niet weinig ophef uitgesproken en ik had het niet raadzaam geacht mijn domheid te verraden door naar de oorzaak van dezen ophef te vragen. - Ik zal den vent wel te zien krijgen, als het zoo laat is! Hiermee had ik mij getroost. - Toen Nicht senior nu evenwel aan tafel vroeg wie van Balkum eigenlijk was, had ik ongezocht gelegenheid nog vóór den avond althans eenigermate mijn weetlust te bevredigen. - ‘Wel ma’ - ving Adelaïde aan ‘kent u’ - (Klaasje Zevenster was nog niet geschreven, ten minste nog niet uitgegeven, en Ds. Bol had dus mijn nichtje nog niet kunnen bekeeren om je te zeggen tegen haar moeder of om op de Friesche manier tot haar te spreken als van een afwezige) - ‘wel ma, kent u van Balkum niet, den letterkundige?’ - ‘Neen, kind, hoe zou ik den man kennen,’ zei haar moeder - ‘er zijn tegenwoordig zooveel van die letterkundigen. Dirk is het immers ook al geworden. Neef is het misschien ook. Ja, zoo'n student zal het zeker wel zijn.’ - ‘Vraag wel excuus, Nicht’ - antwoordde ik ‘ik heb het nog niet verder gebracht dan het propaedeutisch.’ Nicht - de oude - begon hartelijk te lachen want ze hield zich verzekerd dat er achter dat vreemde woord weer een studentengrap zat. - Adelaïde evenwel was op het punt uit haar humeur te geraken. Dirk en mij in één adem te noemen met van Balkum. Hoe kon haar moeder er bij komen! Er was dus aandoening in haar stem terwijl zij hernam: ‘van Balkum is een echte letterkundige, ma! Hij heeft laatst op het congres van Nederlandsche letterkundigen gesproken.’ - ‘Met uw verlof, Adelaïde! daar twijfel ik aan’ - zeide ik - ‘ik heb het verslag van het congres gelezen en ik herinner mij niet, dat hij er het woord gevoerd heeft.’ ‘Nu - hij is er toch geweest’ - hield nicht vol - ‘dat weet ik zeker. Ik heb het uit een officiële bron. En hij moet ook aan het diner geweest zijn op den laatsten dag. Daar komen | |
[pagina 64]
| |
toch zeker alleen de echte letterkundigen. En toen heeft hij ook een toast ingesteld op het jonge Vlaanderen.’ - ‘Is dat familie van van Vlaardingen hierover?’ vroeg de gastvrouw. - ‘Neen, ma’ - ging Adelaïde voort met klimmende aandoening over de schreeuwende miskenning die de groote van Balkum aan de tafel harer ouders ondervinden moest - ‘het jonge Vlaanderen dat zijn de jeugdige voorvechters van de Nederduitsche taal en zeden in de Vlaamsche provinciën van België.’ Op het woord België vatte vader Pothof op nieuw vuur. Hij hing ons een afgrijselijk tafreel op van de muitzucht der bewoners van dat land en herinnerde ons de geduchte veldslagen die hij indertijd tegen hen bijgewoond had. Over twee dingen maakte hij zich hierbij uitermate warm; vooreerst dat de meeste decoraties toenmaals aan onwaardigen waren uitgereikt - 't geen hij zich niet behoefde aan te trekken, want men had hem gepasseerd, - en dan, dat men in den laatsten tijd zoete broodjes was gaan bakken voor die Luikerwaalsche schelmen. Hij voor zich wenschte wel dat het er nog maar eens op los mocht gaan. Hij begon wel al wat oud te worden. Maar als de koning hem nog eens mocht oproepen dan... en dit zeggende stak hij met zijn vork door een stuk patrijs alsof hij reeds weer een Brabander aan de bajonet reeg. - Deze geschiedkundige en krijgshaftige uitweiding bracht ons voor goed van het hoofdstuk van Balkum af. Er werd verder aan tafel en onder het dessert niet meer over ZEd. Zberoemde gesproken. Allerminst door Adelaïde die zich geheel was gaan wijden aan 's mans verzen, blijkbaar met het doel om als zij hem van avond ontmoette de noodige wijsheid over zijn muze te verkoopen. - Na den eten bedekte Neef senior zijn aangezicht met het meervermelde servet. Nicht ging orders geven voor de huishouding. Dirk klom nog eens naar zijn kamer om voor de laatste maal zijn rol als aanvoerder der lijfwacht te repeteeren. En zoo bleef ik alleen met de vurige doch thans voor mij stomme aanbidster van den dichter, die aan het letterkundig diner van het congres een mogelijk wel berijmden - en toch wie weet hoe ongerijmden dronk had ingesteld op het jonge Vlaanderen. - | |
[pagina 65]
| |
Voor tijdverdrijf, gelijk ik reeds zeide, ben ik een caricatuur gaan teekenen. Onder den indruk van het gehouden tafelgesprek heeft mijn potlood met enkele halen iets op het papier gekrast dat zweemt naar een jongeling met zielvol-holle oogen en geniaal woest haar, waardoor zich een heel klein lauwerkransje slingert. Een citer rust in zijn eene, een beker in zijn andere hand en deze laatste is tegelijk zegenend uitgestrekt boven het hoofd van een insgelijks gelauwerd, en evenzeer van beker en speeltuig, doch ditmaal voor de afwisseling van een harp voorzien jonkmensch met van geestvervoering rollende blikken. Uit den zak van den harpenaar gluurt een handschrift waarop met sierlijke letters: ‘de taal is gansch het volk’ te lezen staat. Taal is op Vlaamsche manier - vergeet niet dat het nog mijn studenten tijd is - taal is dus met ‘ae’ geschreven. Een magisch licht omstraalt het belangwekkend tweetal waarachter zich de dreigende gestalte verheft van een krijgsman, kenbaar aan een van boven breed uitloopende schako, een borst, waarop een groot kruis van wit ledergoed en een klein dito van metaal en aan een zijdgeweer, dat hij schijnt te willen trekken om het argeloos jongelingenpaar gewelddadig van een te scheiden. Maar om zijn knieën strengelen zich, biddende dat hij van zijn wreed opzet afzie, een middeleeuwsch aanvoerder van een lijfwacht en een jonge maagd. Juist heb ik het beeld van de jonkvrouw voltooid en ik denk er nog over of ik haar ook een bundel gedichten onder den arm zal geven - maar daar besluit neef een zijner loeiendste ademhalingen met een vervaarlijk gereutel. De beenen glijden van de canapé, het servet volgt. Het ontbloote hoofd richt zich op, de geheele gestalte komt recht te zitten. Twee door het licht verbijsterde oogen doen een poging om ons aan te zien en afgebroken door gegeeuw worden de vragen vernomen: ‘Hoe laat is het? En is de thee klaar?’ - Deze laatste woorden doen Adelaïde verschrikt uit haar boek naar de pendule en vervolgens naar het theewater zien. Maar deze laatste moeite is te vergeefs. ‘Heeft Antje het water nog niet gebracht? 't Is al kwart over zes. En ik heb het haar zóó gezegd!’ Deze uitroepen van mijn nichtje geven neef aanleiding om | |
[pagina 66]
| |
het op een brommen te zetten, waarmeê hij volhoudt ook nadat in allerijl aan zijn verlangen gevolg gegeven en dank zij buitengewone maatregelen nog even voor de komst van de vigelante een tamelijk geurig kopje voor hem ingeschonken is. De man is blijkbaar uit zijn humeur. Beurtelings zijn het de wanorde in zijn huishouding, de domheid van de meiden, het talmen van zijn vrouw, die zich overigens wèl zoo gehaast heeft om alle noodige huishoudelijke beschikkingen vóór haar uitgaan af te doen, - de hitte en de slapheid van de thee, - het uitblijven van den koetsier, de ongemakkelijkheid en toch schandelijke duurte van zijn nieuwe overjas en nog tien andere ingebeelde of wezenlijke verdrietelijkheden, waarover hij zijn ongenoegen luchtgeeft. Hij wordt gaandeweg zelfs grimmig en snauwt mijn goeie oude nicht onbeleefd af, als wij eindelijk met ons vieren in de vigelante zijn gepakt, - Dirk is maar vooruitgeloopen, - en als nicht het dan waagt om 's mans strafrede over het stadsbestuur naar aanleiding van de slechte bestrating en de ellendige gazverlichting met een paar vriendelijke vragen af te breken. - Ik ben blij dat we eindelijk aan den ingang van de komedie stilstaan en dat mijn gastheer bij het opengaan van het portier fatsoenshalve verplicht wordt zich ook stil te houden. - Dat fatsoen dwingt hem zelfs een vriendelijken glimlach aan te nemen terwijl hij eerbiedig gegroet door twee reien heeren, waaronder er een paar aan sierlijke strikken in hunne knoopsgaten als commissarissen van orde te herkennen zijn, aan den arm zijner egade, en gevolgd door Adelaïde met mij, de groote zaal binnentreedt. Onze plaatsen zijn besproken en wij komen dus met eenige moeite heel goed te zitten. Loges zijn er niet; maar twee rijen banken, van elkaar gescheiden door een middelpad, en evenzeer aan weerskanten bij de wanden toegankelijk, bieden het publiek gelegenheid om zich neêr te zetten. De twee voorste banken rechts en links zijn gereserveerd voor de werkende leden van Bilderdijk. Slecht één rij verder zitten de nichten Pothof en wel Adelaïde op de eerste plaats aan het middelpad. Neef en ik zijn achter onze dames gezeten. Het kon dus niet beter. Neef is er zelfs niet ongevoelig voor. Hij kan niet nalaten te | |
[pagina 67]
| |
erkennen: ‘onze plaatsen zijn ten minste goed.’ Adelaïde heeft een binocle aan haar oogen gebracht en de enkele heeren gemonsterd, die sierlijk in het zwart, met witte dassen en met het insigne der letterkundige vereeniging op de borst een deel der gereserveerde banken bezet houden. ‘Van Balkum is er niet bij!’ zegt ze eenigszins teleurgesteld. ‘Ik zie Dirk ook niet,’ voegt mama er aan toe. ‘O maar’ - hervat hare dochter, op nieuw vol moed - ‘er is niet een van de directie of van de leden, die van avond meewerken. De hoofdpersonen zullen nog moeten komen.’ - Nauwelijks heeft Adelaïde dit gezegd of een klein orkest, waar ik tot nog toe geen acht op gegeven heb en dat de ruimte tusschen de voorste banken en de voetlichten aanvult, vangt na eenige zeer onwelluidende pogingen om zich van de zuiverheid der instrumenten te verzekeren plotseling een minder onwelluidenden feestmarsch aan. Terzelfdertijd verneemt men een gerucht aan den ingang der zaal dat alle hoofden zich doet omkeeren en daar naderen voorafgegaan door den secretaris van Bilderdijk en onder geleide van commissarissen van orde de eereleden van het gezelschap, waarvan een mij als een dominé, een ander als de rector, nog een als boekhandelaar en uitgever wordt aangeduid, terwijl neef er bijvoegt: ‘die lange zal dan wel die letterkundige zijn.’ - Er is geen twijfel aan of hij is het. - Wel mist hij de zielvolle oogen en het geniale haar dat mijn potlood hem toegedicht had - maar de hoog oranjekleurige ver aan weerszijden van zijn bovenlip uitstekende knevel, de ietwat fantastische en nonchalante kleeding, de ongemeene handschoenen, en vooral het hooge zelfgevoel om niet te zeggen de geringschatting waarmee zijn bril de blikken aller aanwezigen tart verraden genoeg, dat men de eer heeft in dezen vreemdeling een niet gewoon sterveling, eigenlijk een bij uitstek onsterflijke te aanschouwen. - Het oogenblik van zijn binnentreden is indrukwekkend. Zelfs enkele leden van het orkest raken uit de maat van ontroering. Doch niemand bespeurt het, want ieder is in de weer om zijn buren toe te fluisteren, dat hem dàt nu is. Eenige voeten zetten zich zelfs in beweging tot applaudissement maar eensklaps klinkt een bel en terwijl de aanzienlijke gasten | |
[pagina 68]
| |
zich neerzetten gaat het gordijn statig omhoog. Onze oogen richten zich naar het tooneel. Het stelt een ontzaglijk woud voor. Aan weerskanten verheffen zich duizendjarige eiken. Op den achtergrond grijnzen ons reusachtige sparren tegen, onbereikbaar door natuurlijke heggen van je allerdichtste kreupelhout. - Te midden van deze wildernis staat een vierkant tafeltje, waarover een groen kleed en daarop een lessenaar. Achter den lessenaar staat een man. Hij is keurig gekapt. Zijn hagelwit linnen en zijn pikzwart lakensch pak steken treffend scherp af bij zijn groene omgeving, bij het tafelkleedje en het eeuwenheugend woud. Er is iets geheimzinnigs voor mij in dien naar den laatsten smaak gekleeden man te midden van dat onherbergzame bosch. Want dat wij hier niet een, zij het dan ook een afgelegen gedeelte van een landgoed, dus een aan de beschaving en de belasting onderworpen oord voor ons zien, is duidelijk uit het woeste karakter der boomen en den geheel toomeloozen plantengroei, waartusschen de heer met zijn tafeltje zoo raadselachtig verdwaald geraakt is. Een oogenblik vermoed ik, dat hij een soort van Robinson Crusoë is, die zich uit een schipbreuk gered heeft op een onbewoond eiland, met niets dan een tafel, een groen kleedje, een lessenaar en zijn beste pak. Maar de helderheid van 's mans overhemd en das en de onberispelijkheid van zijn scheiding die lijnrecht juist uit het midden van zijn voorhoofd tot juist midden in zijn nek loopt, overtuigen mij dat ik het mis moet hebben. Zoo spoelt iemand niet aan het strand. Hebben we hier dan misschien het slachtoffer voor ons van een rooverbende? Iemand, die in de zaligste ure zijns levens terwijl hij - natuurlijk keurig in 't zwart met een witte das - naast zijn bruid neerknielde voor het altaar, door eenige bandieten is overvallen, zijn beminde bewusteloos door den hoofdman heeft zien wegdragen en zelf door eenige sterke kerels gekneveld, geblinddoekt en met een prop in den mond is voortgesleurd tot midden in een ontoegankelijk bosch, waar men hem vervolgens van alle belemmeringen ontdaan, met de aan roovers eigene hoffelijkheid van tafel, lessenaar, enz. heeft | |
[pagina 69]
| |
voorzien en ten slotte moederziel alleen gelaten? - Dus vraag ik mijzelven af en ik ben geneigd het te gelooven. Immers als de helft maar waar is van den inhoud der Duitsche en Fransche romans, waarin de leden onzer leesgezelschappen naar Italië of Mexico worden verplaatst, dan zou de vermoedelijke wending in het lot van den geheimzinnigen man op het tooneel een slechts zeer alledaagsch voorval zijn. - Ik ben op het punt sentimenteel te worden. - Die heer in 't zwart, met zijn - ik heb nog vergeten er van te spreken - met zijn smettelooze witte handschoenen en zijn evenzeer onbesmette verlakte laarzen, beeld der hedendaagsche beschaving, van den goeden smaak, van de geestige en gezellige conversatie, omringd van de barre, de stomme, de herberglooze natuur - hij doet mij denken aan dien vlinder, waarvan ik ergens gelezen heb dat reizigers aan boord van een schip hem midden in zee - hopeloos ver van het strand - zagen zweven boven de baren, die weldra zijn graf zouden zijn. Ik maak mij gereed een traan weg te pinken... maar de boschbewoner neemt het woord en in een oogwenk is mijn aandoening geweken. Na zich behoorlijk de keel geschraapt te hebben verklaart de spreker dat hij als president de buitengewone vergadering van Bilderdijk opent. En daarbij laat hij het niet. Hij houdt zelfs een toespraak, men zou wel kunnen zeggen een soort van verhandeling, die voor mijn gevoel langer dan een uur duurt. Er komt van alles in. Bijv. dat de zucht naar kunstgenot den mensch is ingeschapen; dat de ouden dus ook al aan de kunst deden, wat hij staaft met voorbeelden. Dat er nog altoos behoefte aan kunst bestaat. Ook in de stad, waarvan hij spreker de eer heeft inwoner te zijn. Dat van alle kunsten de letterkunde en de uiterlijke welsprekendheid ontegenzeggelijk de verhevensten zijn; ten bewijze waarvan hij eenige tegenstellingen geeft tusschen toon- schilder- beeldhouw- en ik weet niet wat al kunsten en tusschen de straks genoemden. - Om kort te gaan zijn stuk is doorwrocht. Waardig om met eenige uitbreiding uitgesproken te worden in een vergadering van een Nutsdepartement, waar men liever iets degelijks heeft dan den lichten kost, - novelletjes, wouldbe humoristische tafereeltjes en wat dies meer zij - | |
[pagina 70]
| |
daar menig spreker tegenwoordig de leden mee afzout. - Wat niet te ontkennen valt is, dat de redenaar zich zelf gaarne schijnt te hooren. Hij is uitvoerig. Ook in zijn uitspraak. Niet alleen plaatst hij bij ieder zelfstandig een bijvoegelijk naamwoord en verlengt hij het schichtige hij zij het tot een plechtig ‘dezen hetzelve’, - maar hij legt de woorden voorzichtig - een voor een voor zijn eigen en aller ooren neêr en zorgt wel dat er geen letter voor het gehoor verloren gaat. - Bijna aandoenlijk is de nauwgezetheid waarmede hij spreekt van menschen, woning, mogelijk, nuttige, aangename, loopen blaauw, lagchen terwijl hij er zich daartegenover even gemoedelijk voor wacht een woord langer te maken dan het verdient. Zoo zegt hij duidelijk verstaanbaar: honig. Bewonderenswaardig is de verzameling zeldzame voorzetsels, voegen bijwoorden waarover hij heeft te beschikken. Nopens, aangaande, belangende, opzichtelijk, overmits, nademaal, alhoewel trouwens, desniettegenstaande, ternauwernood; deze en dergelijke degelijke woorden, van wier bestaan wij ons in het dagelijksch leven nauwelijks bewust schijnen, leenen aan des sprekers rede een zonderlinge statigheid. - De uitwerking blijft dan ook niet achter. Zoodra de verhandeling geëindigd is breken de beenen van de jongere leden van Bilderdijk op de gereserveerde banken los in een oorverdoovend getrappel; wat een sein is voor al de heeren in de zaal dat men iets schoons gehoord heeft en een uitnoodiging om desgelijks te doen. - Wat mij bevreemdt is dat zelfs neef Pothof met de toejuichingen, die nu algemeen worden, instemt. Na zijn uitval tegen den spreker aan tafel had ik dit niet durven denken. Maar het raadsel wordt mij opgelost door de verzekering die ik hem aan de nichten voor ons hoor geven: ‘Ik moet zeggen dat die mijnheer Pauwing mij erg mee valt. Hij mag dan wezen wie hij wil, - maar hij is nog eens een redenaar uit den goeien, ouden tijd. - Wat een stijl! Net dominé Lang van Draad. - Daar heb je zeker wel van gehoord? Heb je die zestig deelen leerredenen wel eens van hem gelezen? Anders wil ik ze je wel eens leenen.’ - Dit laatste is tegen mij, die door het vriendelijk aanbod zoo verschrikt wordt, dat ik, | |
[pagina 71]
| |
eer ik er iets tegen doen kan, mij aan de driedubbele onwaarheid schuldig maak, dat het mij spijt van neefs welwillendheid geen gebruik te kunnen maken - want - dat ik de verzameling reeds meer dan eens met uitstekend genoegen las. - Zoo kan een mensch er op een onbewaakt oogenblik inloopen! - Intusschen is de gevierde redenaar na eenige doorwrochte, plechtige buigingen afgetreden, om, eer hij nog geheel achter de coulisses verdwijnt - zeker overeenkomstig den regel der dramatische kunst - die niet duldt dat het tooneel ooit ledig zij - vervangen te worden door een paar nieuwe witgedaste en zwartgerokte personen. Ik zet mij dus ijlings in postuur om een tweede voordracht aan te hooren. Maar dat behoeft niet. - De opkomenden, in plaats van iets voor te dragen, dragen iets weg, en wèl het tafeltje met toebehooren, terwijl het orkest hun stille daad met eene zachte muziek begeleidt. Dit intermezzo wordt mij nader uitgelegd door nicht, die onder de openingsrede van den president zichtbaar slaperig is geweest maar nu eensklaps opgewonden wordt en Adelaïde in verrukking vraagt: ‘Vind je niet dat dat oude pak van Dirk Kerkhoven uitmuntend staat?’ Hieruit blijkt mij, dat de eene der beide heeren op het tooneel de mij bij name welbekende oppasser van mijn familie is en dat ik ditmaal voor de afwisseling geen fraaie maar slechts gedienstige geesten voor mij zie. - De verpoozing is evenwel uiterst kort. - Nog schudt een partij duizendjarige elken van den stoot door Kerkhoven en zijn collega met behulp van het tafeltje onder het wegdragen toegebracht, - of een wezenlijk medewerkend lid van Bilderdijk treedt te voorschijn. - Daar hij na eenigen tijd te hebben staan declameeren achtereenvolgens door niet minder dan nog vier anderen vervangen wordt, waarvan ieder op zijn wijze het publiek vergast op een staaltje van uiterlijke welsprekendheid - zal ik uw geduld niet beproeven door u zijn persoon en manieren en die zijner opvolgers in bijzonderheden te schetsen. - Genoeg zij het u de verzekering te ontvangen, dat elk der sprekers een specialiteit blijkt te zijn. Zoo munt er een uit door een zeldzame mate van onduidelijkheid. Reeds heeft hij een minuut of tien vrij luide zijn gaven doen hooren en mij - die geen programma bij | |
[pagina 72]
| |
de hand heb - nu eens aan Bilderdijks Ondergang der 1ste wereld dan weer aan da Costa's Caïn doen denken, als neef mij in de war brengt door de opmerking: ‘Die Helmers, dat's toch maar alles!’ ‘Helmers?’ - vraag ik verwonderd. - ‘Ja - Helmers - Hollandsche natie.’ - Gelukkig keert Adelaïde zich nu om en fluistert: ‘'t Is een fragment uit de Lucifer, Pa!’ - ‘Ja - Ja’ - vervolgt neef - voor wien de terechtwijzing van zijn dochter al even duidelijk is als de voordracht van het fragment - ‘ik heb van mijn leven, als kleine jongen, nog eens met den dichter gereisd in de trekschuit van Amsterdam naar...’ ‘Maar pa’ - laat Adelaïde nogmaals fluisterend hooren - ‘Vondel is haast tweehonderd jaar dood...’ ‘Ei wat - Vondel?’ bromt de oudenheer verlegen. ‘Ik spreek van Helmers...’ ‘Ja, maar het stuk is van Vondel, pa.’ - ‘Dat weet ik wel, kind!’ snauwt neef die zijn goed humeur reeds weer kwijt is en zich groot zoekt te houden - ‘maar ik spreek van Helmers. Wat die vent daar reciteert kan mij geen lor schelen. - Zou je’ - vraagt hij mij daarop driftig - ‘zou je wel zeggen, dat die mijnheer met al zijn bluf mogelijk nog geen duizend gulden inkomen heeft?’ - Ik zet een gezicht alsof ik het niet zeggen zou en ik zeg het dan ook niet, wat neef goed schijnt te doen. Hij neemt althans een snuifje en presenteert er mij ook een. Ik durf hem niets weigeren en verval daarop in een langdurig genies, - waardoor de voordracht van de Lucifer natuurlijk niet verstaanbaarder wordt. - Wij krijgen ook een declamateur te hooren, wiens hoofdverdienste bestaat in het krachtdadig uitspreken van de r. Ik verbeeld mij zelfs een zacht gedreun van onze bank op te merken niet ongelijk aan dat het welk een voorbij ratelend rijtuig kan veroorzaken, wanneer hij het welbekende vers van ter Haar aldus besluit: ‘Het vonnis, dat de mond diens Regters uit zal spreken, Zal 't Africaansche bloed op 't schuldig Frankrijk wreken, En AbdelKaders vrijspraak zijn.’ Na deze proefneming op ons gehoorvlies is het bijna een verademing ‘het vogelnestje’ van Spandaw te hooren reciteeren door iemand, die zeker denkt, dat men een gedicht niet te zoetsappig kan opzeggen, en die daarom begint: | |
[pagina 73]
| |
‘Ziet ge ginds den pronk der dalen, Dien verheven popelboom, Breedgetakt, met fierheid pralen, En zich spieglen in den stroom?’ Grooter bijval evenwel dan deze lieve manier oogst de hoogdravende wijze, waarop een ander: ‘het graf der liefde’ van ten Kate inzet: ‘Waar de hemelsblaauwe Tajo door zijn marmerbruggen danst Waar zijn golf van zonnestralen en zijn strand van druiven glanst, Daar verhieven zich de spitsen van het Gothisch koningsslot: Heden ligt het neergezonken, aardsche grootheid tot een spot.’ Toch is er onder de sprekers niet één die zooveel furore maakt als een klein, donkerharig kereltje, dat reeds onder het opkomen met zijn ondeugend knippende - oogen schijnt te willen annonceeren: Hier heb je nu eigenlijk de komiek van den troep. Eenigen lachen al, terwijl hij den mond nog niet geopend heeft. Maar als hij daarop een van van Zeggelen's sermoenen van pater Brom ten beste geeft dan weet het gegier en uitgeproest haast van geen bedaren meer. ‘'t Is geestig, 't is geestig!’ roept neef naast me die voor de 2de maal zijn goede luim teruggevonden heeft. - ‘Je spraakt laatst van humor - Adelaïde! maar dat is nu nog eens humoristisch.’ - Adelaide antwoordt niet. De pauze is genaderd en daarmee het langverbeide oogenblik, waarin het beslist zal worden of zij persoonlijk kennis zal maken met den heer van Balkum, den echten letterkundige. - Ik haast mij - gelijk het een galant jonkmensch betaamt - haar te vragen of zij zich nog al amuzeert, en ik moet zeggen, dat het mij pleizier doet, als zij verklaart, dat het haar tot hiertoe niet meegevallen is. Maar ze stelt zich nog al iets voor van het drama na de pauze en ze heeft een heimelijke hoop dat mijnheer van Balkum ook nog wel wat van zich zal doen hooren. - ‘Doet hij het mooi?’ vraag ik. ‘Dat zal wel’ - meent Adelaïde - ‘zoo'n dichter, die een bundel verzen uitgegeven heeft.’ - | |
[pagina 74]
| |
Inmiddels is het onderwerp van ons gesprek in een levendig discours gewikkeld met de bestuurders en de eereleden van Bilderdijk, terwijl de mindere kunstbroeders, blozende deels van verlegenheid deels van genoegen over de eer, die aan hun vereeniging te beurt valt, zich rondom de zeldzame groep geschaard hebben. - Zooals zij daar staan, de achtersten met eenigszins uitgerekte halzen, allen hunkerende om iets van van Balkum's geniale zetten op te vangen, lijken ze haast wel hondjes, die kwispelstaartende azen op den afval van een rijkvoorziene tafel. - De vreemdeling, de letterkundige, zegt niet zoodra iets, dat van buitengewoon vernuft moet getuigen, of de geheele kring raakt in beweging. De elleboogen stooten elkaar aan, - er worden veelbeteekenende onderlinge blikken geworpen, - de hoofden schudden zich alsof ze zeggen wilden: ‘Hoe is 't mooglijk? Waar haalt hij 't vandaan?’ Ook wordt er bij wijlen algemeen gelachen, zelfs door hen, die te ver af zijn om den zet, die er geschied is, te kunnen verstaan, of op wier gezicht men eerst meende te lezen, dat zij hem niet begrepen. - Dezen komen dan wel wat achteraan met hun instemming, maar zij vergoeden hun traagheid, door zooveel te luider te schateren. - Voor hen is het eerelid-uitgever van veel dienst. Naar ik later hoor, verschijnt bij hem een maandschrift voor de huiskamer, - romantische en andere voedzame lectuur bevattende - en of hij den dichter nu ook aan zijn onderneming wenscht te verbinden weet ik niet - maar zeker is het, dat hij niet van zijn zijde wijkt, hem de woorden als uit den mond kijkt en zoodra de gevierde man de lippen maar opent, door een krachtige mimiek aan allen het teeken geeft dat er weer iets onvergelijkelijk dichterlijks gezegd of althans in aantocht is. - Van Balkum is te midden van al de onderscheiding, die hem ten deel valt, bijzonder op zijn gemak, - of liever, hij maakt op mij, als ik hem goed bekijk den indruk van zich er het air van te geven. - Ik vermoed heimelijk, dat er nog nooit zooveel werk gemaakt is van dit onbekende genie als in deze kleine stad, waar men iemand die in een prachtjaarboekje een stukje heeft laten drukken reeds voor een nieuwe ster schijnt te houden aan den he- | |
[pagina 75]
| |
mel, waaraan de Dantes, de Shakespeares en de Goethes schitteren. - Maar hoe ongewoon wellicht ook om dus bewierookt te worden, van Balkum schijnt te begrijpen dat het zaak voor hem is zich vooral niet verwonderd te toonen. Misschien is hij ook niet verwonderd, maar vindt hij het heel natuurlijk, dat men hem eindelijk ook eens aanbidt. - In ieder geval, wien zou het niet licht vallen zich een oogenblik ten minste te verbeelden dat men wezenlijk groot is, als iedereen bezig is ons in de hoogte te steken? - Dit is om den bescheidenste voor een uur of wat pedant te maken. - Zoo staat onze letterkundige daar dan ook door te slaan over kunst en welsprekendheid, alsof hij er niet maar in de verte een klokje van had hooren luiden, maar alsof hij er alles van wist. - Op beslissenden toon werpt hij de stoutste stellingen bij wijze van aalmoes tusschen de hongerigen, die hem staan aan te gapen. - Nu en dan bedient hij zich zelfs, geheel op de manier van een echt genie, van wonderspreuken. Dit laatste blijkt ons als wij het eerelid-dominé met zijn zware kerkstem hooren uitroepen: ‘Maar, mijnheer van Balkum, met uw verlof, wat u daar zegt is een paradox!’ - ‘Och hemel!’ zucht nicht ‘daar heb je 't al - nu krijgen ze nog woorden. Middelman zegt dat die van Balsem niet orthodox is.’ - ‘Middelman moest zich liever stil houden’ valt neef in - ‘Dat stuk van hem van verleden Zondag was ook lang niet zuiver. - Dan heb ik het den ouden Lang van draad wel eens anders hooren uitleggen. Maar zoo hoor je 't tegenwoordig niet meer. - Kom ik ga ereis naar de koffikamer: maar zegt nu eerst eens, moeder wat zul je gebruiken en jij Adelaïde - en neef?’ Op dit oogenblik zet de groep met den letterkundige in haar midden zich insgelijks in beweging om zich eens te ververschen. - Daardoor wordt neef nu wel voor een poos belemmerd in zijn plannen, - maar hebben wij dan ook het voorrecht den grooten dichter tot het eerelid-rector deze verhevene uitspraak te hooren richten: ‘De ouden, mijnheer, kenden de grens waar de natuur ophoudt en de kunst begint en dat is het juist wat wij nieuwen nog leeren moeten - ik schreef het onlangs nog aan van Lennep - en Schimmel zei, dat hij 't geheel met mij eens was, - de natuur | |
[pagina 76]
| |
door en in de kunst en de kunst in en door de natuur.’ - Het eerelid-uitgever en het eerelid-rector zien elkaar bij deze diepzinnige woorden op nieuw met een hoe-is-het-mogelijk-gezicht aan. Waarop al de leden van Bilderdijk elkaar een duw geven die zooveel beduidt als: ‘Voel je wel, hoe juist dat gezegd is en hoe kernachtig!’ - Er is een lid, dat dit evenwel niet schijnt te voelen. - En dat is niemand anders dan mijn neef Dirk. - Het spijt mij dat ik het van een uit mijn familie moet zeggen, maar hij is voor 't moment een beetje - dronken. Hij heeft in de hoop dat hij er de hem nog altoos ontbrekende vrijmoedigheid uit putten zou, de dwaasheid gehad, zijn bittertjes voor den eten en zijn wijn onder tafel door een paar glazen pons te doen achtervolgen, - en ofschoon hij - dank zij zijn drooge natuur er volstrekt niet luidruchtig van is geworden, - hij is nu toch op zijn manier los. - Wat hij in nuchteren toestand misschien nooit - en zeker niet zoo familiaar zou hebben gedaan - dat verstout hij zich thans zonder aarzelen. Hij is juist uit de koffikamer teruggekeerd en bevindt zich tegelijk met van Balkum naast Adelaïde. - ‘Mijnheer’ - zegt Dirk - terwijl hij den onsterflijken zanger voorzichtig bij een knoopsgat van zijn rok aanvat - ‘mijne heer! ik heb de eer u aan mijn zuster voor te stellen mejufvrouw Adelaïde Pothof. En daar zijn de oudelui. En dat's mijn neef de student!’ - Van Balkum kijkt wel wat raar op dat hij daar zoo klakkeloos met een vreemde familie in kennis gebracht wordt. Maar hij is toch te beleefd om niet diep voor de nichten en neef en zelfs voor mij te neigen. Wij doen desgelijks, hoewel vooral niet minder overbluft dan de groote vreemdeling. Ds. Middelman, die een menschenkenner is en iets van onzen toestand schijnt te begrijpen, al blijft de eigenlijke oorzaak van Dirk's overijling hem en allen voorloopig ook een geheim, - Ds. Middelman redt ons door, zijn naam getrouw, zich tot bemiddelaar tusschen de partijen op te werpen. - ‘Jufvrouw Pothof’ - zegt hij tot nicht Adelaïde - ‘het zal mijnheer van Balkum den genialen letterkundige zeker ontzaglijk pleizier doen met u en uwe familie kennis te maken, als hij weet, dat al de dames in de stad u gaarne den roem geven van haar te overtreffen in | |
[pagina 77]
| |
belezenheid en smaak op het gebied der fraaie letteren.’ - Nu is het ijs gebroken. De geniale letterkundige en mijn onovertroffen belezene nicht verklaren beiden dat het hun werkelijk een ontzaglijk genot is elkaar te mogen ontmoeten; (er is - tusschen twee haakjes gezegd - niets gevaarlijks in dat ook de ongehuwde schoone zich zoo sterk uitlaat, want van Balkum is getrouwd en vader van meer dan één kind - over zijn vrouw en kroost wordt nu evenwel niet gesproken - niet den echtgenoot maar den dichter, het genie van Balkum - ontmoet men op Bilderdijk); na de eerste uitwisseling dus van de noodige complimenten zweven Adelaïde en de fraaie geest het rijk der poëzie in. Dit wil zeggen, dat nicht begint met de dramatische schets ter sprake te brengen die straks na de pauze zal worden opgevoerd en waarvan zij zegt te meenen, dat van Balkum de bewerker is. - ‘Juist de bewerker’ - antwoordt de dichter - ‘de oorspronkelijke auteur van de Chriemhilde is mijn vriend, professor - den naam versta ik niet recht - uit Gent. Ik heb het stuk geschikt gemaakt voor rederijkerskamers en vereenigingen tot uiterlijke welsprekendheid, die enkel uit heeren bestaan. Gelijk de titel reeds aanduidt, is de hoofdrol in het drama bestemd om door een vrouw te worden vervuld. Maar ik heb om in een bestaande behoefte te voorzien die rol er uit gelicht evenals al de vrouwelijke partijen. - Hetzelfde ben ik nu bezig te doen met Schiller's: Maria Stuart en Maagd van Orleans.’ - Daar ik nu toch ook eenmaal aan den buitengewonen man ben voorgesteld waag ik het te vragen: of die stukken bij zoo'n kunstbewerking niet veel verliezen? - Maar eer het genie antwoorden kan is Dirk hem voor. ‘Neen neef - ze winnen er bij’ - zegt hij - ‘want ze worden er wel de helft korter van.’ - Verpletterend is de blik, waarmee Adelaïde haar broêrs onbeschaamdheid straft. Van Balkum toont zijn verhevenheid door te doen alsof hij den ongelukkige niet gehoord heeft. - ‘Verliezen - mijnheer?’- voegt hij mij toe: ‘wat noemt ge verliezen? - Men moet in de scheppingen der kunst de heerschende idee weten te onderscheiden van den oogenblikkelijken vorm. Ge weet toch wat Lacretelle en Tischenhauer hierover geschre- | |
[pagina 78]
| |
ven hebben?’ Bij deze vraag ziet hij mij doordringend aan. - Ik ben stom genoeg om mij in verlegenheid te laten brengen. Om de waarheid te zeggen heb ik nooit gehoord dat er schrijvers van dien naam zijn en ik weet nog niet, of ze er wel ooit waren. Maar - bedenkt wel dat deze ontmoeting minstens tien jaar geleden heeft plaats gehad - ik wil dus den schijn zelfs niet hebben van onwetendheid, en antwoord daarom: ‘Ja, maar...’ ‘Welnu,’ gaat van Balkum eensklaps voort: ‘Als gij de werken van die kunstrechters kent, dan zijn wij het volmaakt met elkaar eens.’ En met dezen dooddoener wendt hij zich van mij af om het gesprek met Adelaïde te vervolgen. - Deze misschien niet geheel zonder een heel kleine verheuging over mijne terechtzetting - want ze voelt - geloof ik - dat ik hare bewondering voor het onbekende genie niet deel - mijn nichtje dan weet nu den bundel, van middag pas door haar verslonden, op het tapijt te brengen. - Ze moest den dichter toch eens even bedanken, zegt ze, voor die verrukkelijke verzen! O 't was een genot om ze te lezen. Ze waren heerlijk, subliem, - vooral die twee keurige stukjes: de zieke naaister en de krankzinnige vioolspeler en dan die elegie op den dood van een mug. Wat moest iemand een diep gevoel hebben om zulke onderwerpen zoo hartversmeltend te bezingen. Ze had bij haar zelf gedacht: het was zeker niet mogelijk, al die akelige toestanden, zoo natuurlijk ook, in poëzie terug te geven als men ze niet zelf meer of min doorleefd had. - Terwijl Adelaïde dit zegt slaat van Balkum de oogen zoo sentimenteel naar het plafond dat nicht senior - die eerst met een mengeling van ontzag en van wantrouwen naar zijn artistieken knevel heeft zitten kijken en mij zelfs in stilte gevraagd heeft, of die mijnheer wel niet wat op een man uit een paardenspel lijkt, - van Balkum zeg ik, blikt waarschijnlijk om aan te duiden wat hij niet al doorgestaan heeft, zoo innig geroerd omhoog, dat de goede vrouw op eens door een natuurlijk medelijden aangegrepen wordt en nu hoorbaar de vraag doet: of hem iets scheelt. - Ik heb het land gekregen aan den vent en antwoord onbeschaamd genoeg: ‘Mijnheer heeft den toestand doorleefd van een zieke naaister en een doode mug.’ Neef en nicht Pothof staren | |
[pagina 79]
| |
mij aan, alsof ik zelf den toestand van een krankzinnig vioolspeler doorleef. Gelukkig schijnt Adelaïde mijn uitval niet geheel te hebben verstaan of het slechts als een bewijs van mijn onvatbaarheid voor het poëtische aan te merken. Zij vergenoegt zich althans met van Balkum, wiens lange snor ik duidelijk heb zien trillen, te troosten met de verzekering: ‘Het is jammer, mijnheer, dat de ware dichter te hoog staat voor sommige kleine menschen, maar ik verzeker u, dat velen zich hier met mij zullen verblijden, als u ons straks een paar van uwe schoone verzen woudt voordragen.’ - ‘O ja,’ stemmen met haar het eerelid-uitgever en de secretaris Broekmans in, die op den verheven gast wachten, om met hem naar de bestuurskamer een glas wijn te gaan drinken, - ‘o ja, doe dat mijnheer van Balkum, u zult er ons allen een almachtig groot pleizier mee doen. U zult nog wel wat bij u hebben of uit uw hoofd kennen.’ De beleedigde zanger schijnt verzoend: hij belooft, dat hij eens zien zal, vooral om mejufvrouw Pothof genoegen te doen dan, - want het is hem een onvergetelijk voorrecht, met haar kennis te hebben gemaakt. Met deze woorden neemt hij zijn afscheid - maar onder het weggaan duwt hij mij toch nog toe: ‘we spreken elkaar nader, jongenheer.’ ‘Ik stel er mij een feest van voor, u na de vacantie te Leyden op de studentensociëteit te kunnen introduceeren,’ - is mijn repliek. En ik meen wat ik zeg. Want ik gaf wat, als ik den kwast daar eens onder mijn club zag verzeilen. - Nu volgt er nog een halfuurtje pauze, dat neef en ik ons ten nutte maken om een halve flesch wijn te ledigen in de koffiekamer. Waarna wij onder veel gedrang onze plaatsen weer opzoeken die we juist bereiken als het gordijn voor de tweede maal wordt opgetrokken. Ik ben een programma machtig geworden. Chriemhilde of een vrouwenhart, dramatische schets, bewerkt voor rederijkerskamers en vereenigingen tot uiterlijke welsprekendheid, m.a.w., gelijk wij reeds hoorden, ontdaan van de vrouwelijke en dus ook van de hoofdrollen, zal thans worden opgevoerd. Het stuk speelt in de iode eeuw. Dit lees ik met eigen oogen. Verbaasd kijk ik dus op, | |
[pagina 80]
| |
als ik, die oogen op het tooneel vestigende, al weer een heer met een zwarten rok en een witte das, kortom volkomen naar den laatsten smaak gekleed, en nogtans in de groote zaal van een middeleeuwsch kasteel op een vorstelijk troongestoelte zittende, te zien krijg. - ‘Is dat geen anachronisme?’ roep ik onwillekeurig halfluid. ‘Neen’ - zegt neef - ‘dat is van Pummelen, de tabaksverkooper, uit “de witte beer”.’ - Adelaïde - die - zij moge het dan al niet op mijn ondichterlijken persoon begrepen hebben - toch te goedhartig is om mij geheel te negeeren - keert haar hoofdje even om en licht mij nader in: ‘Ze spelen zonder kostuum; dat verhoogt het effekt van de voordracht.’ - ‘O’ herneemt neef, ‘dacht je, dat ze zich als comedianten zouden aanstellen en zoo'n kermispak aantrekken? Dirk misschien met een steek op. Ik zou het hem wel lekker verbieden!’ - Ik wil nog zeggen, dat ze in de 10de eeuw geen steken droegen, maar de man op den troon begint te declameeren. Op het gezicht af, zou men hem voor iemand van om en bij de 30 jaar houden. Hij heeft aanleg om dik te worden en zijn gelaat glimt van welgedaanheid. Des te meer effekt maakt het dan ook - juist zoo als Adelaïde voorspeld heeft - als men hem aldus zich zelf hoort toespreken: ‘Uw levenstaak is af, grijze Eduard! Meer dan een half jaarhonderd hieldt gij 't vol Het werk, dat reuzenkrachten sloopen zou In minder dan tien zomers. - O een kroon Drukt zwaar.’ (Daarom schijnt hij ze dan ook niet op te hebben; want ik zie nergens een kroon.) ‘Een scepter is een boden last. Toch hebt gij beiden lang en fier getorscht. Maar nu is 't uit. De vuisten beven eindlijk.’ (Hij tilt dus sprekende zijn vuisten op en laat ze fameus beven, ten bewijze dat het geen gekheid is wat hij zegt.) ‘'t Hoofd waggelt, 't grijze, 't tachtigjarig hoofd.’ (Hierbij waggelt zijn hoofd werkelijk, maar het lijkt toch niemendal op een grijs en nog wel een tachtigjarig hoofd. Daarna | |
[pagina 81]
| |
gaat hij voort:) ‘Nog zou het wellicht vaststaan wou 't niet Ontzenuwd door een kankrend zielsverdriet.’ Terwijl de welgedane man deze ongelooflijke verklaring van zich zelven aflegt, treedt er een ander op. Ik behoef zeker niet te zeggen, hoe ook deze even zorgvuldig door zijn kleeding elk vermoeden, dat hij een comediant zou zijn, heeft pogen te smoren. Nogtans alleen ook door zijn kleeding. In alle andere opzichten schijnt hij zijn best te doen om op een echt Hollandsch acteur te gelijken. Zoo loopt hij bijv. volstrekt niet als een natuurlijk mensch. - Hoe zal ik u zijn buitengewonen gang beschrijven? Zijn stappen zijn groot, langzaam, kunstmatig en van elkaar gescheiden door oogwenken van rust, waarin hij telkens een academischen stand vormt. Voegt hierbij dat zijn armen over elkander geslagen zijn en dat zijn hoofd schuins op zijn borst is gezonken waardoor zijn oogen de gelegenheid hebben om naar zijn wenkbrauwen te turen. Als men iemand zoo over de straat zag gaan, zou men geneigd zijn te vragen, of hij wel wijs was, maar op het tooneel schijnt dit de eenig betamelijke manier van wandelen, vooral in een tragische rol. En de rol van den heer, die nu op komt, is tragisch. Dit blijkt, zoodra hij voor het soufleurshokje post gevat heeft, op twee of drie zijner groote passen afstands van den tachtigjarigen koning Eduard. Zonder van dezen eenige notitie te nemen, gelijk de grijsaard evenmin doet van hem, spreekt hij het publiek aan, en verhaalt, luid genoeg om op de achterste banken verstaan te worden, dat hij als vondeling zijn loopbaan begonnen is, - dit verklaart misschien eenigszins zijn zonderlingen loop van zoo even, - hoe hij later in het geheim getrouwd is met Chriemhilde, de dochter van zijnen vorstelijken weldoener Eduard, welke, Eduard namelijk, getroffen door zijn voortreffelijke eigenschappen, hem langzamerhand van koeherder tot zijn major domus of eersten minister had laten opklimmen, - hoe hij vervolgens op zekeren dag bemerkende, dat de koning, onbewust van de voorbarige echtverbintenis zijner erfgename, het plan koestert haar uit te huwelijken aan zekeren prins Angilbert, op | |
[pagina 82]
| |
den alleszins passenden inval is gekomen om zijn niets vermoedenden schoonvader te vermoorden, hetgeen hem ook, zoover hij weet, gelukt is, waarop hij, om niet zelf op zijn beurt gedood te worden, buitenslands is geweken, en tien jaren als balling heeft rondgedoold in den vreemde. Nu is hij om zijne Chriemhilde weer te zien, teruggekeerd, en wel in het gewaad van een monnik, zooals hij er gelieft bij te voegen, wijzende op zijn nieuw zwartlakensch pak. - Deze aandoenlijke geschiedenis wordt door hem - niet binnensmonds gemompeld - gelijk ik reeds opmerkte - maar in vollen zin uitgegalmd - en het is dus wel merkwaardig, dat koning Eduard er niets van schijnt te hooren, evenals dat de wereldsch gekleede monnik hoegenaamd niet ziet dat er vlak naast hem iemand in de gelegenheid is al de lang niet eervolle geheimen van zijn leven te beluisteren. Doch dit is geheel tooneelmatig. Tusschen de schermen kan ieder doen en zeggen wat hij wil: zijn mede-acteurs bemerken en verstaan hem eerst, als het in hun rol te pas komt. - Nogtans - na zijn alleenspraak lang genoeg te hebben gerekt keert eindelijk de balling zich om en stelt zich heel verbaasd aan dat er nog iemand in de zaal is: waarop ook de oude vorst verwonderd gaat zien. Of nu gedurende de tien jaar dat de ander in den vreemde heeft rondgezworven het vertrek, waarin hij zich bevindt, op nieuw geverwd en behangen is, dan of Eduard deze kamer in dien tusschentijd bij zijn kasteel heeft laten aanbouwen, ik weet het niet - maar de gewezen major domus komt ook door zijn omgeving niet op het vermoeden, wien hij de eer heeft, voor zich te zien. Den koning aan zijn eigen voorkomen te herkennen, dat spreekt van zelf is een onmogelijkheid. Z.M. gelijkt sprekend op van Pummelen uit de witte beer, als deze op zijn mooist is. - Doch evenmin is het den tabaksverkooper kwalijk te nemen, dat hij den vreemdeling niet voor een moordenaar aanziet van een vorst uit de 10de eeuw. 't Is al wel, dat hij, blijkens zijn woorden, bespeurt, iemand vóór zich te hebben, die monnik wil heeten. Men zou het niet zeggen, als men het niet wist. - Genoeg - want gij zult het mij niet kwalijk nemen, als ik de geheele Chriemhilde niet in alle bijzonderheden | |
[pagina 83]
| |
met u naga, - de twee heeren zetten een tweespraak op touw, waarvan de slotsom is, dat Bruno - zoo heet, geloof ik, de balling, - door den ander bij hem te logeeren en tevens op de bruiloft zijner dochter, die vandaag trouwen zal, gevraagd wordt, wat - en dat is nog al natuurlijk in het stuk - door den genoodigde met graagte wordt aangenomen. - Volgt het tweede tafreel. - De valsche rol treedt op, anders gezegd, Werner de bruidegom van Chriemhilde, zijnde een slimme intrigant, die achter het geheim van het vorig huwelijk der koningsdochter heeft weten te komen, - wat zeker niet moeielijk moet geweest zijn als Bruno ten minste altoos zijn verborgen gedachten zoo uitbazuint als we hem dat in het eerste tafreel hoorden doen - en die de prinses is gaan wijsmaken, dat haar man in zijn armen gestorven is en haar aan zijn vriendschap aanbevolen heeft; - die daarmee evenwel niet tevreden haar liefde heeft ingeboezemd en nu vandaag met haar in het huwelijksbootje denkt te treden, in de hoop, dat dit hem spoedig zal brengen, waar hij eigenlijk wezen wil, op den troon van zijn aanstaanden schoonvader Eduard. - Dit alles wordt ons duidelijk uit een gesprek, dat de falsaris houdt met zijnen vertrouweling Rudolf, die de onrust van zijn vriend of alles wel goed zal afloopen poogt te stillen met de verzekering, dat niemand aan het hof eenig vermoeden van het verraad heeft. - Dit laatste is al weer heel sterk. Werner toch zoowel als Rudolf, maar vooral de eerste, de premier van de valsche rollen, schijnt het zich ten taak te hebben gesteld er zoo verraderlijk als maar mogelijk is uit te zien. - Bij ieder woord dat hij tegen wien ook spreekt, grijnst hij duivelachtig, of rolt hij satanisch met zijn oogen en als een ander wat zegt veroorlooft hij zich telkens ter zijde een vervaarlijk: ha, ha! of soms zelfs een stierachtig gebrul te doen hooren. - Hoe men zoo iemand nog voor iets anders dan een losgebroken sluipmoordenaar of althans krankzinnige kan houden is wezenlijk een zielkundig raadsel, dat men echter geenszins moet pogen te verklaren uit het karakter van de 10de eeuw, toen misschien vele respectabele lieden zich zoo ongunstig voordeden, - immers ook in tooneelstukken, die toestanden uit onzen tijd willen weergeven, ziet men | |
[pagina 84]
| |
niet zelden zulke blijkbare verraders vijf bedrijven lang - om van het voor- en het naspel te zwijgen - als eerlijke menschen door de overige sujetten bejegenen. - Maar wij kunnen ons niet langer bij dit wonderlijk verschijnsel op houden. Zonder twijfel verlangt gij ook liever te hooren wat er bij de ontmoeting van Chriemhilde en Bruno voorvalt. In het oorspronkelijk drama geeft dit natuurlijk een prachtige scène, waar in wij de prinses, als de hoofdpersoon van het stuk de roerendste taal hooren spreken en ten prooi aan den folterendsten strijd al de schatten van haar vrouwenhart zien ten toon spreiden. Maar in de door van Balkum bewerkte schets is voor Chriemhilde zelve geen plaats, en haar aandeel in de geschiedenis komen wij dus alleen door berichten van anderen te weten. - Doch dat is nu eenmaal niet anders. Ziehier de loop der gebeurtenissen. - De langgescheiden echtgenoten herkennen elkander op de bruiloft, dus niet dan, nadat de koningsdochter den ring reeds met haar tweeden gemaal gewisseld heeft. Chriemhilde is radeloos. Wij hooren het een page vertellen aan koning Eduard, die om zijn hooge jaren niet meê aan tafel gegaan is. ‘“Zij stond” zegt hij “een wijl gelijk een zoutpilaar. Maar daarna - met een stem als van een leeuw Riep ze uit: ‘Aan wien van deze twee behoor ik? Aan Bruno - ja - hij 's mijn en ik de zijne! Maar Werner ook - is eeuwig een met mij. Van geen van beiden scheid ik dan in 't graf Een dorperziel voor één ziel geboren Chriemhilds vrouwenhart kan twee behooren.’ De page draagt dit met veel gevoel voor maar Eduard is terecht van oordeel, dat het zoo niet gaan kan. Hij weet er niet beter op dan dat de beide mededingers op leven en dood vechten om hun gemeenschappelijke echtgenoot. Zij hebben dit vonnis overigens verdiend: Bruno door zijn mislukten aanslag indertijd op het leven van zijn vorst en weldoener, Werner door zijn verraad aan Chriemhilde gepleegd. Derde tafreel: voor den rechterstoel des konings en in tegen- | |
[pagina 85]
| |
woordigheid van het gansche hof houden Bruno en Werner het doodlijk tweegevecht. Nicht Pothof houdt haar hart vast dat er een ongeluk gebeuren zal, want de strijdenden hebben werkelijk een paar ouderwetsche zwaarden waarmeê zij op elkaar loshakken, wat van heeren in 't zwart even akelig als zeldzaam is om te zien. Zij reciteeren al vechtende totdat Bruno met gekloofde hersens neerstort. Doch de lust om te declameeren begeeft hem ook dan niet. Nog een regel of twintig draagt hij voor eer hij voor goed den adem uitblaast. Op dit oogenblik komt er een bevelhebber van de kon. lijfwacht op, voorgesteld door mijn neef Dirk. Hij bericht dat Chriemhilde, die liever dood wilde zijn, dan ofBruno of Werner missen, zich zooeven vergiftigd heeft. Waarschijnlijk is de jeugdige Pothof diep aangedaan door deze treurige tijding, die hij overbrengen moet, - maar het kan ook zijn dat het van den flesch wijn komt, dien hij, om den kinderachtigen nasmaak van de pons te verdrijven en om zijn stem in 't uiterst oogenblik vóór zijn optreden nog wat te verhelderen, daarjuist krachtig heeft aangesproken, - in elk geval, Dirk kan niet te goed uit zijn woorden komen. - ‘O koning!’ vangt hij aan ‘O koning! schrikbre jammer trof uw huis Uw grijsheid's kroon, Chriemhilde gaf den geest Naar 't bidvertrek riep mij haar trouwe voedster, De vrome Kunigond. Daar uitgestrekt ter aarde...’ hier blijft hij eensklaps steken. Maar zonder zich uit het veld te laten slaan begint hij weer: ‘De vrome Kunigond. Daar uitgestrekt ter aarde...’ Helaas! hij stuit ten tweedemale. Nog geeft hij 't niet op en voor de derde keer is 't: ‘De vrome Kunigond. Daar uitgestrekt ter aarde...’ De soufleur fluistert hoorbaar: ‘Ligt als een wreed geknakte bloem uw kind.’ Te vergeefs, Dirk is de kluts voor goed kwijt. Een der heeren van 't hof wil hem helpen, haalt in allerijl het tekstboekje uit zijn zak | |
[pagina 86]
| |
en houdt het onder den neus van den ongelukkige. - Maar nu wordt het nog erger. - ‘Wat moet je?’ vraagt Dirk driftig. ‘Denk je dat ik dronken ben?’ - Een gesmoord gelach rijst er rechts en links van ons op. - Mijn familie en ik zelf ook hebben een gevoel om onder de bank te kruipen. - Wij durven niet meer opzien. Neef senior laat een onderhaardschen vloek. - Adelaïde denkt er geloof ik zelfs over om te gaan gillen en flauw te vallen. - Voor het laatst zet Dirk nog eens in met: ‘De vrome Kunigond. Daar uitgestrekt ter aarde...’ Maar nu komt koning Eduard op de gelukkige gedachte om maar te doen alsof de bevelhebber zijner lijfwacht zijn boodschap reeds gedaan heeft. Hij vervolgt zijn rol en het stuk loopt dus verder - daar Dirk niets meer te zeggen heeft - geregeld af. Ik heb te veel met de nichten en de neven te doen om op dien afloop nauwkeurig acht te slaan. Als ik het wel begrepen heb, blijkt het dat de gesneuvelde Bruno een eigen broer is geweest van Werner, die daarop eerst van Pummelen en ten slotte zich zelf doodsteekt, - als wanneer het gordijn waarschijnlijk van akeligheid valt. - Ik behoef niet te zeggen dat de verdienstelijke uitvoerders herhaaldelijk worden teruggeroepen. Jammer dat er een paar spotvogels zijn, die daarbij gaan schreeuwen: ‘Dirk Pothof voor!’ - welke onbetamelijkheid evenwel door het publiek met een verdiend gesis in den doofpot wordt geduwd. - Het genoegen van mijn familie is er voor van avond af. Zelfs dat de groote van Balkum nog onder daverend applaudissement ten tooneele verschijnt en om aan een vereerend uitgedrukt verlangen te voldoen een paar zijner gevoelige gedichtjes voordraagt kan haar niet troosten. Nauwelijks luistert Adelaïde naar de onmiskenbare proeven van 's mans genie. - Het is voor haar zoowel als voor ons allen een ware verlossing als de poëet zich stil houdt en een oogenblik later de rijtuigen worden afgeroepen. Geen voordracht is haar en den haren dezen avond zoo goed bevallen als deze korte van Kerkhoven, den oppasser: ‘Mijnheer Pothof!’ - Nu moet ik ook tot eer van den goeden man zeggen, dat hij dien hem welbekenden naam heel natuurlijk afroept. En reeds daarom zou men hem boven misschien al de sprekers kunnen stellen, die | |
[pagina 87]
| |
wij in Bilderdijk gehoord hebben. Wat hun ontbrak, dat was juist het natuurlijke. En dat is nog al zoo iets. - Daar ik niet twijfel, of gij, M.H., zult door het ongeluk, dat Dirk overkwam, niet onvatbaar zijn gemaakt voor de schoonheid van van Balkums poëzie wil ik u ten slotte een der versjes, die hij ten beste gaf, zoo goed ik het mij herinner reciteeren. Het andere heb ik helaas geheel vergeten. -
M.H. - Ik heb het gewaagd u dezen avond bezig te houden met het verhaal van een avond uit mijn leven, waarop ik mij nog al verveeld heb. Heb ik u ook verveeld, zoo is het daarmee uitgemaakt, dat ik u mijn ervaring getrouw heb teruggegeven. En getrouw, waar te zijn is een verdienste ook voor een lezing. Intusschen - ik heb mij op den bewusten avond niet enkel verveeld. Ik heb ook iets geleerd. En dat hoop ik ook dat gij vanavond zult hebben gedaan. - En wat zou er dan uit zoo'n vervelend avondje zijn te leeren? - Dat rederijkerskamers en gezelschappen voor uiterlijke welsprekendheid groote gekheden zijn? Of dat letterkundigen eigenlijk kwasten moesten heeten? Neen, maar dat men zich wachten moet voor gekheden als men zich de schoone taak gesteld heeft om zich te oefenen in de welsprekendheid. - En dat als men een kwast is men zich het voorkomen niet moet geven van een letterkundige. - Eindelijk dat men zich onthouden moet van te veel sterken drank en dan vooral - dat men asjeblieft niet geaffecteerd moet zijn. Als een lezing, waarin zooveel lessen verborgen liggen, niet nuttig is voor 't algemeen, dan weet ik het niet. |
|