Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Een portretalbum aant.Geachte hoorderessen en toehoorders! Van alle kunsten, die er in de laatste veertig eeuwen zijn uitgevonden, - en daar zijn er nog al zoo eenige, - van allen is er geen', waarvoor ik mij op dit oogenblik dankbaarder gevoel dan voor de photographie, of, zooals ik onlangs nog iemand van gegoeden huize, die zeker dacht, dat de h in pho alleen voor de armelui geschreven werd, hoorde zeggen, de potographie. Waarom hij zich zelf niet gelijk bleef en niet potograpie zeide, weet ik niet, maar om zijnentwil wenschte ik wel, dat wij voor het uitheemsche woord een goed hollandsch, bijv. de ‘lichtschilderkunst’, gingen gebruiken. Dat zou immers ook even goed gaan als: steendrukkunst voor lithographie, en... Maar, ik dwaal af. - Stel u gerust, gij ‘aanzienlijke vrouwenschaar’, en gij, mannen, of, zooals gij u zoo gaarne hoort noemen, en, och, de vrouwen gunnen u den naam, gij, heeren! trekt uwe zich verlengende gezichten maar weêr in; vreest niet, - ik was werkelijk aan het afdwalen. - Neen, geen taal- of spelkunstige opmerkingen ga ik U heden meêdeelen; hoegenaamd geen wetenschappelijke kleur zal mijn rede dragen; - zij zal in het minst niet zijn geleerd, doorwrocht, diepzinnig, droog, of wat akeligs gij meer van een lezing bedenken kunt; - gij zult er uw' hersenen volstrekt niet bij behoeven te gebruiken; - op uw doode gemak zult gij ze kunnen aanhooren. Misschien zult gij er nu en dan bij moeten glimlachen, maar schudden van het schateren tot van uw' stoelen vallens toe, - neen, dat zal niet van u worden gevergd. En, zoo er soms een snaar van uw gemoed zal worden aangeraakt, oorzaak tot uitbarsting in tranen zult gij niet hebben. Geen zakdoeken zullen hier worden uitgewrongen. Om geen glazen water zal men roepen voor flauwliggende dames. Kalm zal alles afloopen, maar gezellig, onderhoudend, - prettig, zou ik bijna zeggen, als dat niet te veel beloofd was. - En dat alles, mijne vrienden, dank zij de edele photographie! - Ja, ziedaar, waarom ik begonnen ben met te zeggen, dat ik van | |
[pagina 25]
| |
alle kunsten ter wereld mij op dit oogenblik het meest aan de photographie verplicht gevoel. Ik zal niet beweren, dat er voor mij geen andere oorzaken bestonden, om deze kunst te prijzen. Er zou, houd ik het er voor, zelfs velerlei tot haar lof zijn bij te brengen. Om nu niet te spreken van wat zóó voor de hand ligt, dat het overtollig mag heeten om er op te wijzen, zooals, bijv., dat zij ons tegen geringe moeite en kosten de sprekend gelijkende beeltenissen onzer afwezige verwanten en vrienden bezorgt, of dat zij ons, met een' zonderlinge getrouwheid, al het bezienswaardige uit ieder oord van de wereld onder de oogen legt, daarvan nog gezwegen, welk een stil genot verschaft zij, als zij ons voor de eerste keer vergunt, om op ons eigen welgeslaagd portret te staren. Een welgeslaagd portret, daaronder versta ik zoo'n afbeelding van onzen persoon, als wij vóór ons hebben, wanneer wij, een blik in den spiegel werpende, toevallig tot de ontdekking komen: ‘Ik zie er wezenlijk nog zoo onknap niet uit!’ Een welgeslaagd portret, dat is geen portret, dat flatteert, zooals portrettenschilders van beroep ze plegen te maken, die, als we rood haar hebben, ons met goudgele lokken afmalen, en, als onze oogen bepaald groen zien, er nogtans iets hemelschblauw's aan weten te geven, - maar een welgeslaagd photographisch portret, dat is een' nauwkeurige voorstelling van iemand, zooals hij er uitziet, wanneer hij zijn beau jour heeft. - Ha! welk een weelde, - zich zelf zoo te aanschouwen, niet in het vluchtig spiegelglas maar op het behoudend papier; zich zelf met haar beste japon aan of zijn jas naar den laatsten smaak, of wel ganschelijk in het zwart met een plechtige witte das, en boven dat alles voorzien met haar liefsten lach of zijn geestigsten oogopslag, en dan te denken: dat ben ik nu. En toch, dit is nog niets bij de verrukking, die men ontwaart, als men zich aldus in vollen luister in het openbaar ten verkoop ziet uitgestald. Dan gevoelt men werkelijk iets onvergelijkelijks. Dank zij daarom weêr aan de photographie, die ook deze uitgezochte genieting aan duizenden wil verschaffen. In de dagen van ouds waren er maar zeer weinigen, voor wie zij was weggelegd. Behalve de ongelukkigen, wier beeltenis in olieverf op een erf- | |
[pagina 26]
| |
huis in de handen van een uitdrager geraakte, - wat niet als een voorrecht beschouwd werd, - waren alleen dóór en dóór doorluchtige, duizelingwekkend hooggeleerde of niet te beschrijven eerwaardige lieden, wèl te verstaan hun portretten, op steen of hout of staal gedrukt, te koop. In later dagen kwam hierin wel eenige verbetering. Toen kon men bijv. in ons vaderland van onze dichters en dichtertjes slechtgelijkende afbeeldingen krijgen te gelijk met het bandje en den mageren inhoud van den Muzenalmanak, en zekere weduwe maakte alle dominé's, zonder onderscheid van kleur, met pikzwarte gezichten na; - maar heden ten dage, nu de aarde uit het tijdperk der silhouetten tot dat der photographie is overgegaan, nu kan ieder, die ook maar eenigszins een openbaar persoon is, zijn welgelijkende gelaatstrekken door de vensters van een boek- of kunstwinkel bespeuren. - O wellust! daar ligt men te koop. Net als een echt groot man of als een wezenlijk vermaarde vrouw. Naast Shakespeare en Beethoven, naast Rosa Bonheur en Bosboom-Toussaint. Het is waar, daar liggen ook anderen bij en om ons, daar men liever niet meê op één lijn zou worden gesteld, acteurs, die geen andere verdienste hebben, dan dat zij slecht hollandsch spreken in ellendige tooneelstukken, koffiehuiszangeressen, die alleen uitmunten door een aardig gezichtje, zelfs personen, die hun vermaardheid alleen hebben te danken aan hun' openbare terechtstelling. Maar iedereen begrijpt, dat dit gezelschap evenmin iets aan onze beroemdheid ontneemt als aan die van de genieën, wier afbeeldsels ons het eerst nevens onze portretten in het oog vielen. - Heerlijke photographie dan! Zij verheft ons met de snelheid des lichts boven de vitterijen van hongerige recensenten en waanwijze critici en plaatst ons plotseling onder de onsterfelijken van ons geslacht! Maar, M.H., - om mij van een' niet geheel nieuwe redenaarswending te bedienen, - waar zou ik eindigen, als ik alles wilde opsommen, waardoor de ‘lichtschilderkunst’ aanspraak maakt op onzen lof en onze dankbaarheid? Ik wil dit alleen nog noemen, omdat het u eindelijk helder zal maken, in welk verband mijn' lezing tot de hooggeprezen photographie staat. Deze kunst heeft | |
[pagina 27]
| |
een nieuw soort van albums in het leven geroepen, - gij weet het, - en die albums zijn ook al weêr onuitputtelijke bronnen van genoegen. Wat kan men bijv. heerlijk bluffen met zoo'n album; als het wat dik is vooral, en toch, niettegenstaande zijn dikheid, zoo goed als vol portretten, waaronder van erg voorname en rijke menschen, die lang niet in ieders album staan. Hoe verrukkelijk te kunnen zeggen: ‘daar heb je nu twee-, driehonderd van mijn intiemste vrienden en vriendinnen!’ Welk een denkbeeld geeft zoo iets niet van de grootte van ons hart, dat in staat is, zoovelen plaats te geven in zijn binnenste, en van de beminnelijkheid van ons karakter, waarom zoo'n heir van liefhebbende zielen zich als om strijd verdringt! - En dan, weet gij, waar die albums ook zoo goed voor zijn? Men kan er, als men menschen op een avondje heeft, en men weet volstrekt niet meer, wat men met hen praten zal, men kan er, zeg ik, dan den tijd zoo goed meê kort krijgen. Allicht zijn er onder de vrienden en vriendinnen, wier beeltenis men tegen het zijne heeft ingeruild, van wie men iets geks vertellen kan, waarom gelachen kan worden, of wier gezicht reeds aanleiding geeft, om zich vrolijk te maken. - Maar neen, - ik vergis mij! Zoo iets gebeurt niet! Daartoe wordt de vriendschap te heilig geacht! Wie amuzeert zich en anderen ooit ten koste van zijn' goede kennissen? - Nu dan, ik meende eigenlijk: licht heeft men in zijn album portretten van goede, lieve menschen, waarvan men zich bij het opslaan edelmoedige daden en loffelijke karaktertrekken herinnert. En hoe goed doet het ons, daarover eens uit te weiden en tot zijn' gasten te zeggen: ‘Nu moet ik je toch eens vertellen, wat een best mensch dat is!’ Doch nu ben ik, al pratende, met u gekomen, waar ik met u zijn wilde, M.H. - Ik heb namelijk het plan opgevat, om, als gij er ten minste niet tegen hebt, een album met u te bekijken. - Om u de waarheid te zeggen, - toen ik mij, alvorens hier heen te gaan, in mijn' tegenwoordige positie verplaatste, bekroop mij hetzelfde gevoel, waarvan ik reeds aanmerkte, dat het zich soms van ons meester maakt, als wij menschen op een avondje hebben. Ik wist volstrekt niet, wat ik met u praten moest. Of liever, - want | |
[pagina 28]
| |
van met u te praten was geen sprake, - gij toch zoudt de rollen vervullen van zwijgende, van enkel hoorende gasten, en ik moest het gesprek alléén voeren, - en, ware dit niet zoo, ik zou er geen oogenblik aan getwijfeld hebben, of wij zouden elkaar wel aangenaam bezighouden, want het ontbreekt u niet aan discours, - maar, nu ik alleen tot u moest spreken, nu wist ik volstrekt niet, wat ik tot u zeggen zou. Een' zoogenaamde verhandeling aan u voorlezen, over het nuttige en aangename tevens van de deugd bijv., of over de zijdewormen, of over de vaderlandsche geschiedenis in betrekking tot de opvoeding der jeugd, dat durfde ik niet, en daar zag ik ook wezenlijk geen kans toe. In mijn radeloosheid vestigden zich mijn gedachten onwillekeurig op het hedendaagsche modemiddel tot tijdkorting en ik zeide bij mij zelven: ‘had ik maar een album, om het den menschen te laten kijken en daar dan zoo wat bij te vertellen van dezen en genen, - wat mals, - och neen, ik meen wat goeds, - dan was ik geholpen!’ - En ziet, zoo waarlijk, ik was geholpen! - Wel had ik eigenlijk geen album, maar ik kon het mij verbeelden, en ik kon u verzoeken, het u ook voor te stellen, dat ik er een had, een groot en prachtig album, met portretten van allerlei, u persoonlijk onbekende lieden, waarvan heel wat merkwaardigs door mij kon worden opgedischt. Dames en heeren, - dat doe ik dan nu bij deze. - Ziehier een' onzichtbare verzameling photographische beeltenissen. - Ik ga ze met u doorbladeren. En, als ik wat vind, dat mij de moeite waard schijnt, om er u wat van te vertellen, dan zal ik zoo vrij zijn, om dat te doen. Vooraf evenwel nog één woordje, - dat beteekent, nog eenige volzinnen. - Zooals ik reeds zeide: in mijn album hier staan louter portretten van mensen, die gij niet kent. Uw buurman staat er niet in. Mevrouw vóór of achter u ook niet. En gij zelf...? Hoort eens, dat zou nog wel mogelijk zijn, want ik weet niet, of gij u zelf wel kent. - Maar, stelt u gerust! Als gij er soms in mocht staan, dan zal ik niets dan mooi's van u zeggen. Ik verklaar u dit plechtig, op mijn woord van eer. En ik doe dat, omdat ik het heel onaangenaam zou vinden, als ik achterna hooren moest: ‘die dwaze | |
[pagina 29]
| |
vent, dat was die’, en ‘die bespottelijke dame, dat was zij’, en men wees dan op u. En niet minder zou het mij spijten, als ik later één van u tegenkwam, en die mij aankeek met een gezicht als een oorwurm, alsof hij of zij zeggen wilde: ‘Ik weet heel goed dat ge mij toen beet gehad hebt!’ - Neen, hoorderessen en toehoorders, ééns voor goed: ik heb een nutslezing op mij genomen, om u genoegen te doen, en niet om iemand uwer te kwetsen. Doch evenmin heb ik mij de moeite getroost, om eenige van mijn' weinige vrije avonden aan het gezellig huisselijk leven te onttrekken en op mijn' kamer te gaan zitten peinzen en pennen, ten einde door de ergdenkendheid van wien of wie ook te worden gegriefd. - Ik verlang uw lof niet, maar ik vraag uw goed vertrouwen op mijne bescheidenheid. - Zegt iemand straks bij het naar huis gaan: ‘de redevoering had degelijker, of geestiger, of sierlijker kunnen zijn’, het zal mij een' aansporing zijn tot beterschap. Maar bromt er iemand in zijn baard of pruttelt er eene achter haar voile: ‘Het kwam niet te pas; zijn stuk was personeel, hatelijk, onzedelijk, ongodsdienstig, schandelijk’, dan verklaar ik zoo iemand bij voorraad onbevoegd, om mijn werk en mij te beoordeelen, en ik wensch hem of haar tot straf toe, dat het eerste photographisch portret het beste, dat hij of zij van zich laat maken, zoo zuur, zoo geniepig, zoo lammelottig mag uitvallen, dat iedereen, die het in een album ziet, er zich oogenblikkelijk om slap lacht. - En nu ga ik over tot mijn album. - Wat dunkt u? Een mooie verzameling, niet waar? Ja, ja, ge vindt hier van allerlei, ouden en jongen, wijzen en ook niet wijzen, braven en ook, op wier braafheid een betere, althans een strengere dan wij, wel wat zou kunnen afdingen. Gij ziet hier grooten der aarde en kleinen en ook, die deze aarde met al haar grootheid en al haar geringheid reeds hebben vaarwel gezegd. - Vergunt mij een' algemeene opmerking. Gij moet ze niet allen op het gezicht af beoordeelen. Want, dan zoudt gij u wel eens kunnen vergissen. Sommigen zien er liever uit dan ze zijn. Anderen zouden u meêvallen, als gij meer van hen wist dan hun uitwendig voorkomen. Het hooge woord moet er maar uit. Wat voor een | |
[pagina 30]
| |
prettige kunst de photographie ook zijn moge en hoeveel reden tot dank ik ook aan haar hebbe, omdat ze mij aan zoo'n gemakkelijk en gezellig onderwerp geholpen heeft, - ik mag het niet ontveinzen, - ze is wel een beetje onoprecht. Niet alleen laat zij ons de menschen wel eens wat anders zien, dan ze werkelijk zijn, maar ook de omgeving, waarin zij ze ons voorstelt, is niet altoos overeenkomstig de werkelijkheid. Daar hebt ge bijv. dezen heer hier. Gij aanschouwt hem, terwijl hij aan een tafel zit, waarop onderscheiden' boeken liggen. In zijn eene hand heeft hij ook een boek. Maar hij leest er niet in. Hij ziet vlak voor zich uit, heel ernstig, heel diepzinnig. ‘O,’ roept ge, ‘dat kan ik wel zien! Dat is een geleerde, een denker, afgebeeld op het oogenblik, dat hij in zijn studeerkamer het plan beraamt voor een nieuw wetenschappelijk geschrift!’ - Maar gij bedriegt u. Mijnheer is olieslager, en hij leest nooit iets anders dan de marktberichten. Ik zeg niet, dat hij daarom geen goed mensch zijn kan. Er zijn vele edele olieslagers, vooral aan de Zaan. Maar dat neemt niet weg, dat, toen hem in het atelier van den photographist een van diens boeken, waarvan de rest op de tafel lag, in de hand gedrukt werd, en hij in gespannen verwachting op het glaasje van de camera obscura zat te turen, hij er wel wat geleerder uitzag, dan hij er op de beurs of in de sociëteit pleegt uit te zien. En kijkt nu dat portret eens. Wat ziet gij? Een' jonge dame, in een' bevallige houding leunende tegen het zware ijzeren hek van een balkon. Vrolijkbloeiende klimplanten slingeren zich rondom de spijlen van het hek, waartusschen gij op eenigen afstand, in de lommer van trotsch geboomte, een vijver of een rivier of zoo iets bespeurt. Heel in het verschiet schemert gebergte. De lucht is niet onbewolkt, maar ook over het gelaat der dame schijnt een wolk te zweven, een lichte wolk van weemoed. - Gij hebt uw' meening reeds gevestigd. Ja, een' gansche aandoenlijke novelle knoopt zich voor u aan deze voorstelling vast. - ‘Ongetwijfeld is deze jufvrouw ongelukkig. En dat, niettegenstaande zij op het kasteel haars vaders aan den oever van den Rijn alles kan genie- | |
[pagina 31]
| |
ten, waarover adel en rijkdom in deze wereld hebben te beschikken. Maar geen wonder. Zij bemint tegen den zin van hare hooghartige ouders. Te vergeefs heeft haar geliefde aanzoek gedaan om hare hand. Met verachting is hij door den graaf en de gravin weggezonden. Onlangs heeft zij vernomen, dat hij wanhopig dienst is gaan nemen bij het vreemdenlegioen in Mexico. Daar staat ze nu en denkt aan hem, dien ze reeds voor gesneuveld houdt, evenwel niet dan op stapels eigenhandig door hem gevelde aanhangers van Juarez. Nogtans zij vergist zich. Op dit oogenblik is haar beminde dichterbij haar, dan ze vermoedt. Hij is geen infanterist in America, maar hij is photographist en bevindt zich in het aangrenzend vertrek, waar hij haar, zonder zelf gezien te worden, door een glazen deur kan gadeslaan. De begeerte, om een portret van haar te hebben, deed hem zich wijden aan de photographie. Zoo even is hij met zijn toestel het kasteel binnengeslopen. Terwijl zij, van niets bewust, mijmert, photographeert hij haar. En hier hebben wij haar welgelijkend portret.’ Maar, mijn' lieve vrienden, ik verzeker u, dat niet deze dame zich, maar dat gij u vergist. Wilt gij weten, waar deze afbeelding gemaakt is? Op een' zonnige vliering, midden in een' groote stad, waar binnen vijf minuten in den omtrek geen ander geboomte te vinden is dan een zieke iep op de binnenplaats van den aanspreker beneden, die het bovenhuis, met inbegrip van de zonnige vliering, verhuurt aan den portretteur, wiens werk gij hier bewondert. Deze smaakvolle kunstenaar heeft een scherm op effekt beschilderd met iets, dat naar een park zweemt, van een balcon af gezien. Daarvóór heeft hij een houten hek geplaatst en op dit hek heeft de dochter van den aanspreker voorzichtig geleund, terwijl haar bovenbuur, uit vriendschap gratis, haar photographisch portret nam. Het lieve kind had wat last van de zon en vandaar, dat zij er een beetje betrokken uitziet, maar anders is zij in het gewone leven opgeruimd van humeur. - Gij ziet, men moet op zijn hoede zijn met de photographie. Ze zou u wel eens kunnen foppen. - Laat ons er haar evenwel niet te hard om vallen. Door de dingen dikwijls wat anders te vertoonen, | |
[pagina 32]
| |
dan ze in de werkelijkheid zijn, gehoorzaamt zij eigenlijk alleen aan de eischen van het publiek, in welks dienst ze staat. Heel weinig leden van dat publiek hebben last van wat iemand genoemd heeft den hartstocht der werkelijkheid. Klinkt het oude latijnsche spreekwoord ook al wat hard: ‘de wereld wil bedrogen worden’, de meeste lieden hebben toch graag, dat men hun de dingen een weinig opgesierd, - ja, laat ons het maar zeggen, zooals het is, - dat men ze hun tot onkenbaar wordens toe opgetooid voorstelt. Wie altoos met de naakte waarheid voor den dag komt, brengt het niet ver. Dat begrijpt de apotheker en hij verzilvert zijn' pillen. Dat begrijpt de kok, en hij geeft zijn ouderwetsche soep een splinternieuwen franschen naam. Dat begrijpt de veldheer en hij laat zijn' soldaten onder dansmuziek tegen het kanon oprukken. Dat begrijpt de moralist en hij leest ons de les onder den vorm van een' aardigheid. En zoudt gij ook wel ernstig willen, dat iedereen zich altoos nauwkeurig voor zulke kleine onoprechtheden wachtte? - Ik weet het niet, maar mij dunkt zoo, ten gevalle van vele menschen moet er soms wel een weinigje kool verkocht worden. Ja, op de groote groenmarkt des levens kan kool niet geheel worden gemist. Kool is ook groente. Men zie slechts toe, ze niet voor meloen aan te zien, want dan zou men er te veel voor geven. En ook vooral, men prijze de kool niet aan, alsof ze wezenlijk meloen ware. Want dan maakte men zich schuldig aan opzettelijk bedrog. - Dáárvan mag men althans de photographie niet betichten. - Dat zij u straks tweemaal achtereen fopte, dat was uw' eigen onnoozelheid. Haar' bedoeling was alleen maar, om haar' voorwerpen behagelijker te maken en om er u dus des te aangenamer door aan te doen. Zij meende het wezenlijk niet kwaad. - Dat kan men niet altoos van de menschen zeggen, wanneer zij hun' waren opsieren en ophemelen. Groepeert er niet menigeen cijfers en uit het verband gerukte feiten en aanhalingen, des noods teksten, en anders holle frazen en beelden, rondom zeer baatzuchtige plannen en voorstellen? Plakken niet velen bepaald valsche etiquetten op hunne flesschen? En nog meer. - Wat doet de photographie? Ze tooit anderen en wil ze wat meer laten schij- | |
[pagina 33]
| |
nen dan ze zijn. Maar wat doet de groote helft der menschen? Ze doet zich zelf anders voor dan zij is. - Wat men met een album vóór zich kan opmerken, dat de meeste lieden, als zij er voor gaan zitten, om bekeken te worden, hun gezicht een buitengewone plooi geven, dat kan men in de samenleving in het groot zien. Daar vertrekken velen niet alleen het gelaat maar hun geheelen persoon met de gansche aankleve van dien. - Men zou hieruit kunnen opmaken, dat weinigen dus tevreden zijn met hun werkelijken toestand en liever wat anders, wat beters waren. En misschien, zegt ge, is dat zoo kwaad nog niet. Ik geef het u toe. Ja, het is zoo. Het is nog zoo kwaad niet, dat zeer velen onvoldaan zijn over zich zelf. Zij hebben er reden toe. Maar, weet ge, wat mal is? Dat de meerderheid, in plaats van nu wezenlijk te zoeken naar wat haar ontbreekt, zich met den schijn van het gemiste vergenoegt, en daardoor verzuimt, om immer in waarheid te zijn, wat ze wezen wil. Vindt ge dat niet dwaas? Ja, ja, de menschen lijken wel niet wijs. - Nu, laat er ons maar niet te veel van zeggen. Want - we zijn ook menschen. Maar het wordt waarlijk tijd, dat wij onze algemeene beschouwingen laten varen en dat wij eenige portretten uit ons album, ieder afzonderlijk, gaan bekijken. Allen te bezien en te bepraten, dat zal niet gaan. We zullen dus maar, op goed geluk af, hier en daar een uit kippen.
Ha! daar hebben wij al dadelijk een' beste. Een merkwaardig man! Meer nog, een verdienstelijk man! Algemeen gezien in zijn kring! Een vast lid van alle mogelijke besturen in de plaats zijner inwoning. Een vraagbaak voor honderden. Een orakel. Iemand, van wien ik durf wedden, dat, als hij sterft, in de krant zal staan: ‘Een zwaar verlies trof onze woonplaats.’ - Bijna zou ik zeggen: gij kunt het hem wel aanzien, wist ik niet, dat ik u straks reeds had moeten waarschuwen tegen de fopperijen van de photographie. - Intusschen ditmaal is de kunst niet ondeugend geweest. - Ziet eens, wat een achtbaar gelaat! En vooral, welk een verdienstelijke, welk een orakelvormige buik! - ‘Maar laat ons ter zake komen. - Wat heeft deze merkwaardige man al zoo gedaan; waardóór is hij | |
[pagina 34]
| |
iemand van zooveel gezag, van zooveel invloed?’- ‘Wat hij alzoo gedaan heeft? Wel, wat zou hij al zoo hebben gedaan? Ik heb immers gezegd, dat hij lid is van alle mogelijke besturen, dat hij...’ ‘Ja, ja, dat weten we nog wel: vraagbaak voor honderden, orakel, zwaar verlies. - Maar wijs ons het werk van dezen man.’ - Het werk? - Ha, ik begrijp u! Gij vermoedt, dat dit verdienstelijk lid der maatschappij, ook van die tot Nut van 't Algemeen, zijn' positie alleen te danken heeft aan zijn' geboorte en zijn geld. Maar gij vergist u deerlijk. Het is alleen zijn' onvergelijkelijke wijsheid, zijn onbegrijpelijk diep verstand, dat hem zoover gebracht heeft. - ‘Goed, maar geef ons een paar proeven van die wijsheid, van dat verstand.’ - Proeven? - Denkt gij, dat deze edele man ijdel genoeg zou zijn, om met proeven van zijn verstand te koop te loopen? - Neen, hij is niet iemand, als mijnheer die, die den mond altoos boven water heeft, een doordrijver van het eerste soort! Hij weet te zwijgen op zijn tijd. - ‘ja, maar ook te spreken?’ - Mag ik u doen opmerken, dat zijn zwijgen reeds spreken is? - Och, ik wou wel, dat gij hem kendet, dezen merkwaardigen mensch. Dan zoudt ge zoo niet vragen! - Laatst was ik ergens met hem in gezelschap. Daar werd door een paar heeren geredeneerd over zaken van staat en kerk. Ik kan niet anders zeggen dan, met kennis van zaken, voorzoover ik kon nagaan. - Maar nu moest ge hem hier eens gezien hebben! Welk een wijsheid sprak er uit zijn gelaat! Men kon het zoo lezen uit de manier, waarop hij zijn wenkbrauwen en lippen samentrok, dat hij de kwesties dóór en dóór begreep. Eéns legde hij zijn vinger tegen den neus, maar toen, toen was iedereen overtuigd, dat hij geheel achter het fijne van de zaak was. Hij zeî wel niets, maar hij kuchte eenmaal. En als hij kucht, dan kunt gij er op aan, dat er veel in zijn hoofd omgaat. En, om het u nu maar in eens te zeggen: zoo is hij nu altoos. Bescheiden, bijna al te bescheiden. Maar grondig, diep, - gij weet, stille waters hebben diepe gronden, - degelijk, kortom, iemand, die, al kan men nu ook geen bepaalde dingen noemen, waar hij den mond of de hand in gehad heeft, den roem verdient van een even wijs als verdienstelijk man. | |
[pagina 35]
| |
Och mijn tijd, daar heb je háár ook, de goeie jufvrouw Wawel! - Die beste ziel! - Nu, die zou u ook wel bevallen, als gij haar kendet, denk ik. - Ze is wel niet buitengewoon wijs en verdienstelijk, maar zij is innig braaf. Toen haar man voor eenige jaren kwam te overlijden, kon zij zeggen, dat zij nog nooit één onaangenaam woordje met hem had gehad. En wezenlijk, dat vind ik nog al sterk. Vooral voor iemand, die getrouwd was met den man van jufvrouw Wawel. Immers, hoe innig braaf dit lieve mensch ook zijn moge, zij heeft natuurlijk haar gebreken. Zoo is ze bijv. wel wat heel nieuwsgierig. Daar kan niets gebeuren in de stad, of ze weet er graag alles van, en liefst nog wat meer dan alles. Men zegt, dat ze groenvrouw en bakker en slager, kortom ieder, die een boodschap bij haar te doen heeft, uithoort of door de meid laat uithooren, en dat ze, om nieuwtjes op te vangen, dikwijls bij dezen en genen aanloopt, of luidjes bij zich op een kopje thee verzoekt. Maar dat geloof ik toch niet. Zéker weet ik alleen, dat, als ze zoo stilletjes achter haar gordijntjes in een stichtelijk boek zit te lezen, er niemand kan voorbijkomen, - en daar passeeren haar nog al zoo eenigen, want zij woont in de drukste straat, - niemand, zeg ik, of ze let er nauwkeurig op. - En ja, dan heeft ze nog een zwak. Ze kan namelijk niet laten, om haar gedachten over zoo iemand te doen gaan en om dan die gedachten vast te knoopen aan andere personen of omstandigheden, die omstreeks denzelfden tijd haar aandacht hebben getrokken. Nu is ze niet heel gelukkig in hare combinaties. Meestal zijn ze onjuist, - maar ieder gevoelt, dat ze dàt niet helpen kan. - Eén ding is evenwel jammer. Zij vertrouwt wat te veel op haar' scherpzinnigheid. Heeft zij eenig vermoeden omtrent iemand opgevat, dan neemt dit vermoeden voor hare verbeelding terstond den vorm aan van een onomstootelijk feit. En - als ze nu nog maar kon zwijgen, zooals die mijnheer van daar straks. Maar daar heeft ze nu juist geen slag van. Haar hart ligt op haar tong. Zonder erg legt ze haar geheimen bloot. En zoo loopen er soms door haar onschuldig toedoen allerlei geruchten door de stad, waarover de daarin betrokken personen zich niet genoeg kunnen verbazen, omdat er | |
[pagina 36]
| |
doorgaans hoegenaamd niets van aan is. - Zoo werd er onlangs verteld, dat de oudste zoon van mijnheer A. een blauwtje had geloopen op de jongste dochter van mevrouw B. Nu is de waarheid, dat gezegde zoon nog nooit over gemelde dochter gedacht heeft, ten minste zóo niet, dat hij er een' blauwe scheen van kon krijgen. Maar hoe zat de vork in den steel? - Jufvrouw Wawel had den slagersknecht zien passeeren met een bijzonder mooi stuk vleesch. Later was de poelier voorbijgekomen met een opgemaakten haas en de banketbakkersjongen met twee taartendoozen. Alle drie waren denzelfden kant uitgegaan. Hieruit besloot de jufvrouw, dat er ergens in de nabijheid een diner moest worden gegeven. Daarover doorpeinzende vond zij het meer dan waarschijnlijk, dat het diner zou plaats hebben ten huize van mevrouw B. Die gaf wel meer een diner en den huisknecht van mevrouw had ze gisteren ergens op een stoep zien staan. Jufvrouw Wawel lette tegen vijf uur op, of zij ook van de genodigden zag voorbijkomen. Zij bespeurde evenwel niemand. Dit verbaasde haar. Toen ze nu even daarna het rijtuig van den heer A. in een tegenovergestelde richting zag voorbijrollen, - het was eigenlijk mijnheer A.'s rijtuig niet, maar zij meende het, - klom haar' bevreemding ten top. Mijnheer A. niet bij mevrouw B. op het diner! Daar stak wat achter. Zeker met elkaar gebrouilleerd. Wat kon er de oorzaak van zijn? Toevallig herinnerde de jufvrouw zich, hoe iemand gezegd had, dat de oudste zoon van mijnheer A. op den laatsten avond van het Nut zoo bleek gezien had en dat er toen iemand een vers had voorgedragen, waarin iets kwam voor een' ongelukkige liefde. Nu was jufvrouw Wawel de waarheid op het spoor. De jongeheer A. was zeker afgewezen door de jongste dochter van mevrouw B. 's Avonds vertelde zij haar ontdekking als een nieuwtje op den krans, zonder evenwel te zeggen hoe zij er aan kwam. Anders toch verloor het misschien iets van zijn gewicht of zij althans van haar belangwekkendheid. Zeker, - want anders was het ook uitgekomen, dat haar geheele vertelsel verzonnen was. Er was toch volstrekt geen diner bij mevrouw B. geweest. Deze dame was op dat oogenblik niet eens in de stad. | |
[pagina 37]
| |
Ziedaar één staaltje uit velen, om u de kleine afdwalingen der goede jufvrouw Wawel te leeren kennen. Ik zou er anderen kunnen geven, die een' minder onbeduidende uitwerking hadden. Door de vergissingen toch van het anders zoo goedhartige mensch zijn er wel eens wezenlijk families met elkaar in onmin geraakt. Er moet zich een meid verdronken hebben, omdat er een praatje van haar liep, daar de jufvrouw niet vreemd aan was. - Maar door van zulke dingen te gewagen, zou ik u mogelijk doen twijfelen aan de innige braafheid van de beste ziel. En daaraan mag geen redelijk mensch twijfelen.
Wacht eens! Daar staan er twee op één plaatje. Maar, die zouden wij eigenlijk wel kunnen overslaan. Daar is niet veel bijzonders van te vertellen. Van hem evenmin als van haar. Want het zijn een hij en een zij, en hij is met haar getrouwd en zij met hem. Meer weet ik waarlijk niet, wat ik van hen zeggen moet. Hij is volstrekt niet beroemd of berucht. Zij heeft nooit furore gemaakt of schandaal, en ze zal het zeker ook wel nimmer doen. Nog sterker, daar is nu letterlijk niets, waardoor dit paar in het oog zou vallen. Iedereen weet, er zijn twee manieren, om in opspraak te komen: men kan schitteren door doen en door laten. Maar deze menschen, zij doen niets bijzonders en ze laten niets bijzonders. Om maar eens wat te noemen. Mevrouw behoort niet tot de dames, die ongehoorde sommen besteden aan haar toilet, aan kapper en modiste; maar zij onderscheidt zich ook niet door slordigheid of ouderwetschheid. Zij verbaast de buren niet door onophoudelijk uit te rijden naar diners en soupers, naar bals en opéra's en comédies en concerten; maar zij wordt daar ook niet opgemerkt door haar altoosdurende afwezigheid. Zij staat niet aan het hoofd van philanthropische vereenigingen; maar zij is nog minder bekend door haar hardnekkig weigeren, om meê te helpen tot liefdadige doeleinden. - Mijnheer op zijn beurt is iemand, die zijn zaken met ijver waarneemt, maar zonder ooit de tongen in beweging te brengen door zijn' stoute ondernemingen. Hij is lid van alles, waar een welgegoed en fatsoenlijk man lid van is, en hij ver- | |
[pagina 38]
| |
vult de plichten, die zijn' verschillende kwaliteiten hem opleggen; doch daar is nog nooit geroep opgegaan over zijn' buitengewone werkzaamheden. Hij komt met zijn gezin in de kerk; maar men maakt zich volstrekt niet ongerust, of hij ook ziek is, als hij soms in een' middagbeurt gemist wordt. - Om kort te gaan, men hoort nooit iets van deze echtelingen. - Het is waar, zij, die er aan huis komen, en dat zijn er evenmin velen als weinigen, dezen zeggen wel eens, dat het er recht aangenaam is. Het is er eenvoudig, maar niet kaal. Het is er vrolijk, maar niet uitgelaten. Over het algemeen moet men toegeven, dat mijnheer en mevrouw lieve menschen zijn in gezelschap, maar zij munten toch niet uit door geestigheid. Zij maken zich niet voor den ganschen avond meester van het gesprek, en ze zitten toch ook niet met den mond vol tanden. - Nu we toch over hen spreken, moeten wij zeggen, dat hun' kinderen, - ze hebben er niet boven de tien maar ook niet beneden de twee, - dat hun kinderen goed voor den dag komen. De zonen zijn geen sociëteitloopers, maar ook geen lummeltjes, die zich niet in het publiek zouden durven te vertoonen. Een hunner heeft flink gestudeerd en heeft een' goede betrekking, maar men doodverwt hem niet voor professor. De dochters zijn geen' savantes, maar ook geen gansjes. Een' van haar is gehuwd, een' geëngageerd en een' nog à prendre, maar, evenmin als de beide eersten moeite gedaan hebben, om een' man te krijgen, evenmin heeft de laatste gezworen, dat zij ongehuwd wil blijven. Vindt gij dit nu iets bijzonders, - ik kan het niet zien. - Het is wel mogelijk, dat, als gij er u moeite voor getroosttet, ge hier of daar in de stad proeven zoudt kunnen opsporen van mijnheer's niet alledaagsch gezond verstand of van zijn' welwillendheid of van zijn' eerlijkheid en goede trouw, en van mevrouw's beproefde hartelijkheid en hulpvaardigheid; maar, daar ik hen zelf daar nooit van heb hooren opgeven, denk ik niet, dat het veel buitengewoons zijn zal. - Wij kunnen deze onbeduidende menschen dus gerust overslaan. - | |
[pagina 39]
| |
Wien zullen we nu nemen? O de keuze behoeft ons niet moeielijk te vallen! Daar zie ik er al dadelijk een, die wezenlijk de moeite waard is, dat wij bij hem stilstaan. Hij is niets meer of minder, dan dichter. - Een dichter! Jongens, dat treffen wij! Dat is een buitenkansje! - Ja, M.H., zoo moogt ge wel spreken. Vooral omdat de man, wiens portret ge nu voor u ziet, geen gewoon poëet is. - Dat hij nog wat anders is dan een versjesmaker, die bruiloftstoasten op rijm brengt en ontboezemingen laat op koningsverjaardag, waarin altoos de regel, die op Oranje eindigt, gevolgd wordt door een', die sluit met Spanje, dat behoef ik u zeker niet te zeggen. Maar deze heer is zelfs niet te vergelijken met die mannen, wier prachtbundels uw' boekenhangers vullen. - Wat zal ik van deze gevierde zangers zeggen? Het zij verre van mij, hun talent, hun genie te betwijfelen. Maar, - ziet ge? - ze dichten zoo natuurlijk, zoo, - hoe zal ik het noemen? - zoo menschelijk. Men kan begrijpen, waar ze heenwillen. Men gevoelt, dat zij gelijk hebben. Men krijgt ze niet zelden lief en zou ze wel eens hartelijk de hand willen drukken of met een traan in het oog danken voor het waarachtig genot, dat zij ons in onvergetelijke uren van ons leven schonken. - Nu is dat alles zeker goed en wel, maar, - ik weet niet, of gij mij verstaat, - maar, mij dunkt, een poëet in den vollen zin des woords, dat is toch nog weêr wat anders. Dat is zoo iets geheimzinnigs; zoo iets, daar men van duizelt; dat ons dwingt, het hoofd met beide handen vast te houden en te vragen: ‘hoe heb ik het nu? Ben ik gek of is de dichter het?’ - waar men dan natuurlijk op dient te antwoorden: ‘ik ben zeker gek.’ - Laat mij u, om mijn' bedoeling duidelijk te maken, een stuk voordragen uit een der jongste lierzangen van den man, over wien we nu spreken. Hij geeft daar zelf eenige trekken in aan van den poëet, zooals ook ik hem mij voorstel en zooals hij zelf er een is. Gij zult dan meteen op de hoogte zijn van den weêrgalooze, aan wiens beeltenis mijn album een' onschatbare waarde ontleent. Onze dichter zingt aldus: | |
[pagina 40]
| |
Ver boven 't stofgewriemel dezer aarde
Verheft zich 's zangers dichtvuurgeest en zweeft
In de aethersfeer, waar de aadlaar van de toekomst,
De seraf van het profetisme leeft.
Op condorswieken opgestegen, vaart hij
Dwars door der elementen went'ling heen,
Vertreedt de sporen van 't heelal en toovert
Tot heden al het wordend, al 't verleên.
De millioenen bollen staren duiz'lend
Met ingehouden adem naar zijn vaart;
Der zonnen glans verschiet tot niet, en de afgrond
Vergeet zich zelf, waar hij zijn blik ontwaart.
De donder smelt met 't lied der nachtegalen
Ineen tot bardenharpenmelodie
Bij 's dichters heil'ge naad'ring, en de grondstof
Van 't al lost op in grondstofpoëzie.
Na deze aanhaling, M.H., is het u zeker zoo klaar als de dag, wat vleesch wij hier in de kuip hebben; of liever, wat geest. Want vleesch, daarmeê is onze zanger zoo goed als niet behebd. Hij is mager, onnoemelijk mager. En dat hij ook marmerbleek is, dat beseft ieder, die ook maar eenigszins begrijpt, over wien wij het hebben. Trouwens, hoe kon hij dik en blozend zijn, onze dichter? Hij wordt miskend. Een enkel aankomend rederijker mag met hem dweepen, de groote hoop verstaat hem niet. Ofschoon hij reeds meerderjarig is, nog is niemand op de gedachte gekomen, om hem na zijn dood een standbeeld op te richten. - Nu zoudt gij misschien in uwe onnoozelheid meenen, dat hij zich dat niet aantrok; dat hij, op zijn bovenaardsche vlucht geen last had van de onbevattelijkheid der stofbewoners. Maar gij zoudt u dan bedriegen. Hoewel onze poëet meer dan eens in zijne liederen zijn' verachting voor het publiek uitsprak, hij lijdt toch onder de verguizing, die men hem aandoet. Volgens zijn eigen verklaring, - en hij zal het zelf wel het best weten, - is zijn hart verbrijzeld. En niets is nadeeliger voor de vetvorming. - Reeds vroeg moet | |
[pagina 41]
| |
hij een prooi zijn geweest van den wansmaak en de domheid der menschen. Immers reeds in een zijner eerste gedichten, door hem vervaardigd, toen hij nog op de bewaarschool was, - gij bemerkt, wij hebben met een heusch genie te doen, - reeds daarin beklaagt hij zich, dat hij niet begrepen wordt. Later werd dit natuurlijk niet beter. Naargeestigheid, niet zelden verbittering ademen al zijn' verzen in steeds klimmende mate. Wie zijn laatste bundeltje kan lezen, zonder dat hij letterlijk zwemt in tranen, kan gerust op zijn hart schrijven: ‘keisteen’, zooals de Schoolmeester zou zeggen. - Wat dunkt u bijv. van deze romance, door hem getiteld: ‘de bleeke jongeling’? 't Avondt. Aan den westertrans
Zinkt, in goud gehuld en glans,
Statig 't zonnelicht ter neêr
In den schoot van 't wieg'lend meir,
Dat, als bloosde 't van verlangen,
Om het in zijn bed te ontvangen,
Inkarnaat voelt gloeien op zijn' wangen.
't Avondt. Door het heidekruid
Suist als aeoolsharpgeluid
't Windeken en kust zoo zacht
Al de bloempjens goeden nacht.
't Orglend lied der voog'lenkelen
Zwijgt in 't loover der abeelen,
't Sjirpend krekeltjen in de struweelen.
't Avondt. Aan den zoom van 't meir
Zit een bleeke jong'ling neêr;
't Donker oog, naar 't west gericht,
Volgt het scheidend zonnelicht.
Tranen aan dat oog ontleken,
Die van grievend lijden spreken,
Lijden, - dat een jong'lingshart doet breken.
| |
[pagina 42]
| |
't Nacht. En lange reeds verdronk
Ook de laatste zonnevonk.
Duisternis als van het graf
Daalde op meir en velden af.
Slechts het suizen van de blâren
Hoort men en 't geruisch der baren.
Immer blijft de jong'ling voor zich staren.
't Morgent. En een maagd'lijk blond
Verwt in 't oost den horizont.
't Blond verzilvert. 't Zilver smelt
Tot een goudzee. Trotsch ontsnelt
't Vlammend zonvuur aan de kimmen.
Damp en nevelen verglimmen
Ras tot purper, bij zijn opwaarts klimmen.
't Morgent. Aan den zoom van 't meir
Zit nog steeds de jong'ling neêr,
't Bleek gelaat naar 't west gericht.
Maar zijn oog is blind voor 't licht,
Voor de bloemen, weêr ontloken:
Opgehouden had te koken
's Jonglings bloed. - Zijn harte was gebroken. -
Niet waar? Dit is meer dan aandoenlijk. Om u nu evenwel niet in den waan te brengen, dat deze droeve zanger nooit iets anders leverde dan subjectieve poëzie, - gij allen begrijpt natuurlijk heel goed, wat ik daarmeê zeggen wil, - wensch ik u ook nog een paar proeven te geven uit zijn' werken, waarin hij objectiever is, evenwel niet dan behoudens een' zekere mate van subjectiviteit. - Nog eens, gij verstaat dit. - Luistert dan. De eerste proeve, die ik u wilde doen hooren, heet ‘de zelfmoordenaar’. Reeds de titel is voldoende om iemand akelig te stemmen, maar de inhoud!... Doch genoeg. Hoort! | |
[pagina 43]
| |
In het diepst van het woud, -
't Was al herfst en erg koud, -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
‘Ha,’ dus riep hij verwoed,
‘'k Heb een adder gebroed,
Nog erger! een draak aan mijn borst hier!’
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn' boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
Daarna haalde hij een' strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam; en intusschen
Hing maar steeds aan zijn' tak
Op zijn doode gemak
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om op nieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf, - 't was erg warm, -
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dat te kijken!
| |
[pagina 44]
| |
Want terwijl het, zoo zacht
Kozend, voortliep en dacht:
Hieronder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daarboven hing, van
Zijn reeds langverteerd linkerbeen glijen.
‘Al mijn leven! vanwaar
Komt die laars?’ riep het paar;
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik,
Maar nu tot een geraamte afgekloven!
Op zijn grijnzenden kop
Stond zijn hoed nog rechtop
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
Zijn horlogie stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijm'rig6e slak, stil te knagen.
In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
| |
[pagina 45]
| |
M.H. Ik vraag u met vertrouwen, of gij ooit een onheimelijker vers gelezen hebt. Maar tegelijk daag ik u uit, om mij een in zijn soort mooier gedicht te noemen. Misschien valt de soort niet in uw' smaak. Mogelijk houdt gij meer van het frissche, het gezonde. Doch wat bewijst dit, dan dat uw smaak niet, - vergeef het mij, - niet fijn is? - Zoo zijn er ook menschen, die een versche biefstuk boven een adelijken reebout en perziken boven mispels stellen. - Men mag dit betreuren, maar doet er eens wat aan, als ge kunt! - Intusschen ziet hier de andere toegezegde kunstproeve van onzen dichter. Die zal u waarschijnlijk beter bevallen. Zij bestaat in een echte, onvervalschte, bijna zou ik zeggen ouderwetsche ridderromance. Er komt een' algemeene slachting in voor van de hoofdpersonen en aan het slot een' ruïne, waarin het spookt. Eilieve! wat wilt gij nog meer? - Het opschrift luidt:
Kuno en Bertha
De blonde Bertha, 't eenigst spruit
Uit Otto's huwlijksmin,
Was Gerolfs toegezegde bruid,
Doch tegen haren zin.
Zij voedde een afschuw van dit heer,
Ze vond hem naar en laf.
Neen, schildknaap Kuno was 't veeleer,
Aan wien ze heur hartje gaf.
‘Neen! nooit wordt Gerolf mijn gemaal,’
Zoo sprak zij tot haar pa;
‘'k Doorpriem mij eer met 't blauwe staal,
Eer Gerolf wordt mijn ga.’
Heer Otto stoof gansch razend op,
En, met een rauwen kreet,
Gaf hij zijn' dochter eenen schop,
Die haar flauwvallen deed.
| |
[pagina 46]
| |
Knaap Kuno schoot vol liefde toe
En ving haar in zijn' arm.
De vader zag 'ten riep: ‘Hoe? Hoe!!’
Met ijsselijk alarm.
‘Raakt gij mijn dochter aan haar lijf,
Gij, booswicht, zonder eer?
- Wie zag er ooit zoo'n snood bedrijf? -
Velt, knechten, hakt hem neêr!’
Die kreet trof Bertha's maagdlijk oor;
Zij kwam van schrik weêr bij.
‘O doet dat niet! of ik doorboor,’
Zoo kreet ze, ‘ook aanstonds mij.’
Maar reeds trof 't zwaard knaap Kuno's hart;
Het bloed stroomt uit zijn wond.
Hij sterft. Verbrijzeld door haar smart
Sneeft Bertha d'eigen stond.
Juist trad heer Gerolf in de zaal
En vroeg: ‘wat's hier te doen?’
Maar nauwlijks hoort hij het verhaal,
Of hij barst uit in woên!
‘Geef, Otto, geef mijn Bertha mij,
Geef mij mijn alles weêr!’
Hij rukt zijn slachtzwaard van zijn zij
En steekt den moorder neêr.
En roept: ‘Wat doe'k nog meer op aard?
Weg is voor mij 't geluk!
Het leven is mij niets meer waard!’
Hij schiet zich zelf aan stuk.
| |
[pagina 47]
| |
Heer Otto's bloedig ridderhof
Met al zijn praal en pracht
Verviel eerlang tot gruis en stof, -
Een les voor 't nageslacht.
Maar nog ziet men bij 't licht der maan
In 't middernachtlijk uur
De schimmen der vermoorden gaan
Langs 't puin van poort en muur.
M.H. Met het portret vóór ons van een' man, die zulke onnatuurlijk-prachtige poëzie in het leven riep, moet het ons wel moeielijk vallen, de gedachten te verplaatsen op iemand anders. En toch daartoe zullen we wel genoodzaakt zijn. Niet over dezen dichter alleen spreken wij immers ditmaal met elkander. Wij zijn bezig mijn album te bekijken. En daar staan nog andere merkwaardigheden in. Welaan, laat ons dan verder gaan. Wien hebben we daar? O dat komt goed! Ziedaar een waardig opvolger van den grooten zanger van zooeven! Hij is wel geen dichter, maar zijn' verdienste is niet minder uitstekend. Hier hebben wij de beeltenis van een hervormer. Ik bedoel natuurlijk geen hervormer uit de 16de eeuw, geen kerkhervormer, - ofschoon onze man hier ook de kerk niet buitensluit van zijn plannen, - maar ik spreek van iemand, die zich ten doel gesteld heeft, de geheele samenleving te vernieuwen en te reinigen van de smetten, die haar ook heden ten dage nog overvloedig aankleven. - Welk een loffelijke onderneming, niet waar? - ‘O ja,’ zegt ge, ‘loffelijk en aanprijzenswaardig voor ieder onzer! Zijn leven te wijden aan de bevordering van alles, wat goed is en schoon, aan de uitroeiing van alle onwaarheid en onedelmoedigheid, allereerst in eigen kring en daardoor ook allengs in grooter omgeving. Zelf in de eerste plaats zijn plicht te doen, welke die dan ook zij; zijn' ondergeschikten en gelijken en hoogergestelden hiermeê een goed voorbeeld te geven, en alzoo, nog krachtiger dan door een' jaarlijksche contributie, meê te werken tot nut van 't algemeen.’ - | |
[pagina 48]
| |
Maar, M.H., mag ik u doen opmerken, dat wat ge daar zegt wel mooi is en goed, doch dat het toch nog iets anders is, dan ik bedoelde, of liever, dan de hervormer hier zich ten taak heeft gekozen? - Zeker, zich zelf te beheerschen en te verloochenen des noods, zijn gezin goed te bestieren, enz. dat is niet kwaad, - maar dat is niet hervormer te zijn in den verheven zin des woords, zooals mijnheer hier. Sakkerloot! die zou u wel zien aankomen met goed voorbeeld geven aan de kinderen en de keukenmeid en dergelijke burgermansbezigheidjes! Denkt gij, dat hij zich dáár meê kan ophouden? - Och, dwergen! deze reus heeft wel wat anders te doen! - Hoort hem zelven maar eens. Ik heb hem onlangs gehoord, in een' groote vergadering. Want hij is een uitmuntend redenaar. - ‘Mijnheeren!’ zeide hij, ‘het mag niet langer ontkend worden, dat de maatschappij, de staat zoowel als de kerk en de kerk zoowel als de staat, met inbegrip van het huisgezin en de schutterij, lijdt aan bloedarmoede, aan kanker, aan ingewandsvernauwing, aan, kortom, aan een' doodelijke ziekte. Goede raad is duur. Want er moet raad geschaft worden, eens voor altoos, raad en daad. Anders is binnen een jaar alles reddeloos verloren. - Maar wat nu te beginnen, waar, hoe, waarmeê, waardoor, wie, welke, in één woord: wat? - De mannen, die het roer in handen hebben, die op het kussen zitten, deze natuurlijke vijanden van alle waarheid, recht, vrijheid, vooruitgang, welvaart, gelijkheid, broederschap, licht, kracht, kortom van alles, deze aterlingen, om niet te zeggen verworpelingen, zoeken ons te paaien met geleidelijke ontwikkeling, trapsgewijze verbetering en dergelijken nonsens. Maar ik zeg, als er nog iets zal terechtkomen, iets van het heelal en wat daar nog meer is, van koloniën en veestapel en uiten in- en doorvoer en vrijheid van denken, zoowel voor den zuigeling als voor de mummie in Egypte's piramides, waarvan de groote keizer gezegd heeft, dat op haar top veertig eeuwen zich onledig houden met naar beneden te zien, - nu dan, zeg ik, als dat gebeuren zal en niet wat anders, dan moeten wij met één' koenen sprong ons uit de klauwen der algemeene verrotting in de liefelijke omhelzingen der volmaaktheid werpen! - Zegt vrij, gij, die u | |
[pagina 49]
| |
vetmest met het zweet met permissie der volkeren, dat dit denkbeeld indruischt tegen de wetten der natuur; zegt vrij tot aan de kaak stelling van uw' eigen domheid, dat de natuur nooit sprongen doet! En wat doet de gems dan, wat zoo menig speelbank, wat de champagnekurk? - En in geval, wat hebben wij met de natuur van noode? Verheffen wij ons boven de natuur. Nog eens, laat ons een kort besluit nemen! Breken wij alles af, en zetten wij er het volkomene voor in de plaats.’ - Zóó sprak de hervormer, M.H. - Verwondert het u nu nog, dat het hem aan tijd en aan lust ontbreekt, om rond te zien in zijn eigen hart en huis en kas? - Ik weet, dat er zijn, die het hem kwalijk nemen, dat het in zijn' eigen woning een vuile boel is, - want dat is het wel een beetje, - dat hij door zijn voorbeeld zijn' vrouw uithuizig maakt en dat zijn kinderen in het wild opgroeien, dat er honderd en meer onafgedane dingen op zijn kantoor liggen te wachten en dat hij tot over zijn' ooren in de schuld zit; - maar hoe kan men nu bij mogelijkheid te gelijk denken om zijn eigen zaken èn om die van de stad; van de provincie, van het vaderland, van de overzeesche bezittingen, van de buitenlandsche mogendheden, van de kerk, van de wetenschap, van de kunst, ja, van de geheele wereld? - Laat ons toch billijk zijn, en, in afwachting dat, tegelijk met het heelal, ook de huishouding van den hervormer eensklaps, dank zij zijn reuzenplan, overspringt in de volmaaktheid, hem den lauwer helpen vlechten, waarop hij zeker de rechtmatigste aanspraak heeft. -
M.H. Hoe onderhoudend ik ook hoop, dat de bezichtiging van mijn album voor u zoowel als voor mij, zijn moge, het komt mij toch voor, dat ik er u nu haast lang genoeg meê beziggehouden heb. Het heelemaal uitkijken zal toch niet gaan, gelijk ik reeds heb gezegd, en zoo zal ik het er dan voor dezen keer maar bij laten. Maar neen! Daar zie ik nog één portret, daar ik het zwijgen niet over kan bewaren. Het roert mij, zoo dikwijls het mij onder de oogen komt. Op gevaar af van u te vermoeien, wil ik er u nog iets van vertellen. Doch daarmeê beloof ik u dan ook, zeker en wis mijn' tegenwoordige lezing te zullen besluiten. | |
[pagina 50]
| |
Hij was zoo goed. Hij was het. Niet, dat hij later slecht is geworden. O neen! ik denk, dat hij nog beter is dan voorheen en dat hij het nu beter heeft ook. Maar ik zeg, dat hij goed was, omdat hij hier niet meer is. Hij is heengegaan. En toch was hij hier nog niet lang geweest. Maar hij had er genoeg van, hier. - Doch ik begin met het einde. - Laat mij u eerst verhalen, wat er aan voorafging. Ik zeg: hij was zoo goed. Mij dacht wel eens, dat men het op zijn gezicht kon lezen. Zonder schoon te zijn, hadden zijn' trekken iets edels, iets beminnelijks. Eerlijkheid, reinheid, vriendelijkheid zweefden over zijn gelaat. Alleen was er iets in zijn voorkomen, dat al te groote zachtheid deed vermoeden. - Het is waar, wanneer hij sprak over iets, als hij ergens getuige van was, dat zijn gansche ziel aangreep, als hij in geestdrift geraakte, dan fonkelde er in zijn blik, dan klonk daar in zijn stem, dan sprak er uit zijn' houding kracht, - en niet zeldzaam gebeurde dit, want er was veel, dat hem aantrok, en veel, dat hem afstiet, - maar toch, na elke dier verheffingen scheen hij zich wel te haasten, om terug te keeren tot zijn' gewone zachtmoedigheid, dan was het bijna, alsof hij zich eenigszins schaamde, dat hij zich had kunnen vergeten, en alsof hij het zijn plicht achtte, het gedane te herstellen. Nogtans moet gij niet meenen, dat hij ooit onheilige opgewondenheid of toorn had goed te maken. Ik herinner mij niet, hem eenmaal uitgelaten of driftig te hebben gezien. - Veel, zeide ik, was er, dat hem aantrok, veel ook, wat hem van zich stiet. En zoo was het. Hij koesterde een' stille liefde voor alles, wat schoon is en goed. En het leelijke, het lage, het booze vervulde hem met innigen afschuw. Hij had een' open' zin en een open gemoed voor ware, zuivere kunst. De scheppingen van echte meesters op het gebied der toonen of op dat der kleuren en lijnen, of op dat der gedachten, wist hij te waardeeren en beminde hij. Maar alles, wat naar wansmaak zweemde, hoe schitterend en hoe geroemd ook, herkende hij met scherpen blik en hij verfoeide het. - De natuur was zijn liefste vriendin. Wat hij gevoelde bij een liefelijk landschap, wat de zee, de sterren, de bloemen, de vogeltjens hem zeiden, o, dat moet heerlijk geweest zijn. Men ontdekte het bijwijlen, als hij de taal der schepping zocht | |
[pagina 51]
| |
weêr te geven en ook werkelijk eenigszins weêrgaf, eenvoudig en waar. Want hij verstond dit. Ieder der kunsten, die hij liefhad, vond in hem een gelukkig beoefenaar. - Boven alles evenwel bekoorde hem de mensch. Hij was niet blind voor zijn' gebreken. Integendeel, elke dwaasheid vertoonde zich aan hem in haar volle naaktheid, en het was een zonderling genot, ze hem met zeldzaam fijne geestigheid te hooren ten toon stellen. Ook ieder slechtheid, al droeg ze nog zoo'n vromen stempel, vermocht hij te ontmaskeren en des noods te brandmerken. Doch door al hun' verkeerdheden heen drong zijn' schrandere liefde tot op den bodem der menschelijke harten, en zelden gebeurde het of nooit, dat hij daar geen paarlen wist op te delven uit het slijk. Hij geloofde aan den adel onzer natuur. Daarom koesterde hij medelijden met de slachtoffers ook van de walgelijkste zielekwalen, en hij vertrouwde op de mogelijkheid van aller genezing. - Voor zijn eigen hart was hij streng. Hij beschouwde het nogtans niet als een volslagen pestpoel. Als een akker, waarop hard moest worden gewerkt, doch niet vruchteloos, scheen hij het te waardeeren. Hij arbeidde er althans aan met onvermoeiden ijver. - Een' der deugden, die hij vooral voor zich zocht, was de nedrigheid. En hij zocht ze niet te vergeefs. Niemand kon zich minder aanmatigen dan hij. Zijn bescheidenheid was allen menschen bekend. - Toch was hij niet terughoudend en ingetrokken. Hij was een gezellig wezen. Altoos was hij opgeruimd en bijwijlen zelfs zeer vrolijk, ofschoon het wel niet mogelijk was, dat zijn' opmerkingen en ervaringen hem soms niet weemoedig stemden. Maar nooit liep hij met zijn verdriet te koop. Hij had, als hij het soms niet verzwijgen kon, een wonderlijke en beminnelijke manier, om er zacht schertsend lucht aan te geven. - Wat zal ik er nog meer van zeggen, om u zijn beeld te voltooien? - Dat hij weldadig was in dien zin, dat hij, zooveel in zijn vermogen was, troost en geluk rondom zich zocht te verspreiden, ik meen het u reeds te hebben doen gevoelen, en dat hij godsdienstig was in den heiligsten zin, indien gij het niet reeds uit mijne woorden hebt verstaan, heb ik zeker onduidelijker gesproken dan ik dacht. | |
[pagina 52]
| |
Genoeg dus. Wij kunnen verder gaan. Toen ik hem aan de academie leerde kennen, was hij lid van een club, gelijk de studenten het noemen, van een club van degelijke en tegelijk prettige jongens. zijn' vrienden werkten flink en zij genoten tevens hun' jeugd en hun' vrijheid. Hun gezelschap bij te wonen was een feest. Want zij tintelden van vernuft, en, indien hun zedeleer ook al geen' van monniken was, zij waren nooit gemeen. Neen, daar heerschte meer gezonde braafheid in hun kring dan in vele geestelijke oefeningen. - In dezen kring was onze vriend het middelpunt niet. Anderen overtroffen hem, of, liever, vielen meer in het oog. Hij sloot zich liever aan, dan dat hij aan zich onderwierp. Maar toch was zijn gezag en zijn invloed onder zijn makkers groot. Misschien hield elk hunner in den grond van zijn hart van hem het meest. Soms voelden zij zich allen onwillekeurig zijn' mindere. Zijn wetenschap was grondiger, zijn oordeel juister. Zijn vernuft het zuiverst. Zijn hart het reinst. Mogelijk was hij, zonder het te vermoeden, aller geweten. Maar wellicht had hij nog meer voor allen kunnen zijn, indien zijn karakter voltooid was geworden door meer kracht. En toch, - wie weet het? - misschien was hij dan minder beminnelijk geweest. Na mijn' kennismaking met hem aan de academie verloor ik hem eenigen tijd uit het oog. Toen ik weêr wat van hem hoorde, vernam ik, dat hij een' betrekking gekregen had, het doet er niet toe welke, maar zeker eene, die weinig in overeenstemming was met zijn innerlijk bestaan. Laat mij u tot toelichting zeggen, dat hij waarschijnlijk een' betere plaats in de wereld zou hebben gevonden, indien hij zich wat meer had laten gelden. Maar zijn' kieschheid, zijn' eerlijkheid ook, en zijn' edelmoedigheid jegens mededingers, van wie hij beweerde, dat zij meer aanspraak hadden te maken, verplichtten hem, ook na eenige bittere teleurstellingen, zich te vergenoegen met iets, dat waarlijk niet te goed voor hem was. Het was werkelijk, alsof een grillig noodlot de hand in het spel had gehad, zoo strijdig was zijn werkkring met zijn wezen. Hij zag zich geplaatst in een oord, waar de natuur zoo kunstig mogelijk misvormd was, de natuur van het land zoowel | |
[pagina 53]
| |
als van de bewoners. Men had er zorgvuldig alles uitgeroeid, wat naar bosch of beek zweemde. Slechts knotwilgen kweekte men er, die men onophoudelijk voortging te knotten, en slechts rechte slooten dulde men er, lijnrechte slooten. Overigens had men er alle vèrgezicht onmogelijk gemaakt door hooge dijken, en, alsof de zon het vervelend was gaan vinden, om zoo'n misvormd oord te beschijnen, had zij er de heerschappij over toevertrouwd aan dikke dampen en nevels, die haar op- en ondergang onzichtbaar maakten. Bloemen konden het niet uithouden onder zulk een' regeering, evenmin als vogels. Slechts brandnetels en eenden vertegenwoordigden hen. Het gekwaak dezer laatsten, om den voorrang worstelende met dat der kikvorschen, maar nu en dan toch nog overstemd door het loeien van runderen, brak de stilte van het verblijf, dat onze vriend zich had moeten kiezen. Ik zeg, had moeten kiezen. Want geen ziekelijke zucht tot zelfvernietiging had hem vrijwillig daarheen gedreven. Het was steeds zijn jongelingsdroom geweest, te midden eener heerlijke schepping zijn' dagen te slijten. Maar zijn plichtbesef noodzaakte hem, van dezen wensch afstand te doen. Hij meende het schuldig te zijn aan zijn' opvoeders, die hij niet bezwaren mocht door langer uitzien naar een' aangenamer werkplaats. En hij geloofde ook, dat zijn' opoffering beloond zou worden door vrucht op zijn' arbeid. - Daarin bedroog hij zich evenwel, althans voor zoover ik zien kan. - De lieden, waaronder hij werken moest en waarmeê zijn ambt hem onophoudelijk in aanraking bracht, waren niet slechts even smakeloos als hun' omgeving, zij voedden niet alleen een ingewortelden afkeer van iedere uitwendige beschaving, maar zij hadden tegelijk begrippen van waarheid en deugd, die, op weinige uitzonderingen na, ten eenenmale streden met die van den goeden vreemdeling, die onder hen kwam wonen. - Hij ging hun te gemoet met hartelijkheid en ingenomenheid, maar zij ontvingen hem wantrouwend en koel, en, toen hij de rondheid had, om hun zijn gevoelens, bescheiden, gelijk zijn aard was, maar duidelijk, te openbaren, toen ontveinsden zij hem hun onwil niet. Hij liet zich niet terstond afschrikken. Zijn ingeschapen zachtheid, voor- | |
[pagina 54]
| |
zoover zij overdreven mocht heeten, onderdrukkende, ging hij voort te beproeven, hen van dwaling te overtuigen. Toen begonnen zij hem te haten. Als hij hen opzocht, en dit kostte moeite, want zij woonden verstrooid en somwijlen schier ontoegankelijk, wezen ze hem, niet zelden met ruwheid, af. Ja, ze gingen van verdediging tot aanval over en vervolgden hem tot in zijn' woning met de onedele wapens van laster en geweld. En had hij nu nog binnen deze woning in huiselijke liefde en geluk vergoeding gevonden. Maar zijn haard was eenzaam. Een hart, dat hij gehoopt had het zijne te zullen noemen, had zich aan een ander weggegeven, en hij behoorde niet tot de lieden, die zich van zulke rampen spoedig weten te herstellen. Waarom hij dan niet zijn' ondankbare taak vaarwel zeide? Maar wat hem genoodzaakt had, haar te aanvaarden, dwong hem ook, haar te blijven voortzetten. - En dan, hij hoopte steeds op de toekomst. Hij geloofde het beste, ook nog van hen, van wie ieder ander niets meer zou verwacht hebben. Eenmaal heb ik hem ontmoet in het oord zijner ballingschap. Hij verbaasde zich met kinderlijke vreugde, na lange scheiding een ouden kennis, die hem aan zijn' vrienden herinnerde, weêr te zien. Toen ik eenige snelle uren, - de tijd viel bij hem niet lang, - met hem gesproken had, was het evenwel mijn beurt, om mij te verbazen, en om hem te bewonderen. Ik had gedacht, dat hij neêrslachtig zijn zou. Maar, ofschoon er zich een diepere ernst in zijn wezen en woorden uitte, - ik vond hem nog vol levenslust. Hij klaagde bijna niet. Integendeel, hij beijverde zich, mij te vervrolijken door een' aandoenlijk-opgeruimde voorstelling van zijn lot. - Des avonds verliet ik hem. Hij bracht mij een eindweegs. Tot het laatste toe bewees zijn onderhoud mij den ongedeerden rijkdom van zijn geest. Toen wij van elkaar gescheiden waren, zag ik nog eens om, en toen vertoonde zijn' vriendelijke gestalte zich nog eenmaal aan mij, op den top van den kalen dijk, scherp afgeteekend tegen de bleeke lucht. Zoo zie ik haar soms nog in mijn' droomen. Met mijn' oogen aanschouwde ik hem niet weêr. | |
[pagina 55]
| |
Weinige weken later vernam ik, dat een' kortstondige ziekte, het loon zijner menschlievendheid, hem uit dit leven had weggerukt. Of hij zóó stierf, als sommige menschen het graag in de advertentiën van hun' overleden betrekkingen lezen, weet ik niet. Maar dit heeft men mij verzekerd, dat zijn overschot rust in de schaduw van een' knotwilg. Ik heb gezegd. |
|