| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
En nogmaels: de schulden moeten afgeschaft worden.
Reeds in het volgende vroegjaer stond alles lief en lustig in de voormalige woesteny van het gemeenteland. De weide, waer voorheen slechts eenige enkele koeijen aen mager en zuer gras reten en trokken, was nu in eenen waren hof veranderd. Daer zag men nu boonen, hop en hennep, erten en vlas, kool en aerdappelen, klaver en graen, in bonte menigvuldigheid wassen. Ieder konde ligt berekenen, dat hy, in den oogst, niet alleen de kleine pachthuer zou kunnen opbrengen, maer nog daerenboven een aenzienlyk overschot hebben; en zelfs de ryke boeren, nadat zy eenmael de zaek regt hadden begrepen, hetgeen hun dikwyls zeer ongemakkelyk was,
| |
| |
erkenden hoe groot een voordeel zy daerby hadden. In der daed zy wonnen niet alleen veel goed voeder voor hunne koeijen in den stal, en veel melk en mest, maer ook veel klinkende geld. Want, zoo ieder, indien het naer hunnen kop gegaen was, uit zynen eigenen zak tot de interest van de gemeenteschuld had moeten bydragen, dan hadden zy evenrediglyk het meeste moeten betalen, terwyl nu een ieder uit zyn pachtland even zoo veel en nog meer trok.
Nogtans was Pieter nog niet te vrede, en niet zonder inzigt had hy dikwyls dagen lang in de bosschen rondgezwerfd. Hy had zelfs in eene nabygelegene stad met den boschopziener gaen spreken, dewelke in zyn vak een grondige en ervarene man was; hy had denzelven links en regts in de gemeentebosschen van Goudendal rondgevoerd, en hem om raed gevraegd. Pieter broeide weder iets, maer niemand wist regt wat hy in het hoofd had. De ryke boeren zegden:
- Wy weten het wel, het zal ons weder over het vel gaen.
Nogtans dit mael hadden zy mis geraden.
Iedereen was zeer nieuwsgierig, toen de gansche gemeente van Goudendal wederom verzameld werd, om gewigtige voordragten van het gemeenbestuer te hooren.
| |
| |
Pieter trad weder te voorschyn, en sprak met luider stem:
- Beminde medeburgers, een man zonder schulde, heeft iedermans hulde. Maer ons dorp heeft nog schulden. Wy betalen derzelver interesten met de opbrengst van onze pachtlanden. Beter zoude het wezen, dat ieder de opbrengst van het gemeenteland in zynen zak hield, ten minste gedurende tien jaren of langer. Daermede zouden wy allen geholpen zyn.
De boeren lachten en zegden onder hen:
- De voorslag is niet kwaed.
Pieter ging voort, zeggende:
- Ik en myne eerbare ambtgenooten willen het aennemen, daer voor goed te blyven, dat de gemeenteschuld geheel of grootendeels, afgelegd zal worden, zonder dat zulks ulieden het minste zal kosten, indien gy enkel drie beslissingen aennemen en nakomen wilt.
- Ha! ha! riepen de toehoorders uit. Daer komt de hinkende bode voor het licht!
- Hoort my aen, hernam Pieter, en denkt wel na of ik de waerheid zeg of niet. Wy hebben in Goudendal ongeveer honderd huisgezinnen.
- Dat is waer, antwoordden de boeren.
| |
| |
- Ieder huisgezin, ging Pieter voort, verkrygt jaerlyks dry vademen houts, buiten de takkebossen, uit het woud der gemeente.
- Dat is wederom waer, zegden de boeren.
- En zoo veel verbruikt ook ieder huisgezin, hernam Pieter, deze meer, de anderen minder, namelyk zy die uit de gaerkeuken eten. Maer allen konden zich met minder behelpen, indien zy niet jaer uit jaer in zoo veel hout voor het bakken van het brood, voor het droogen van het ooft en voor het wasschen van noode hadden. Bedenkt eens hoe veel hout op een mael verbrand wordt,
| |
| |
wanneer, in den loop van eene week, tien of twintig huisgezinnen wasschen of brood bakken.
De boeren morden en zegden:
- Dat is waer, maer wy kunnen niet zonder brood leven noch met ongewasschen linnen gaen.
- Daer zyn vele gemeenten in het land, ging Pieter voort, die veel ryker zyn dan de onze, en die toch ver beter huishouden en meer besparen dan wy. Maer even daerom zyn zy ryker. Daer zyn gemeenten, die op verre na zoo eenen grooten bosch niet bezitten als wy, en die toch bout genoeg hebben en er zelfs nog kunnen verkoopen. Maer hoe leggen zy het aen? Daer vereenigen zich verscheidene huisgezinnen die gemeenschappelyk eenen bak- en droogoven hebben. Ieder draegt er wekelyks zyn brood en zyn ooft heen, wanneer het zyne beurt is. En, aengezien de oven nooit koud wordt, is er ook minder hout noodig om denzelven behoorlyk heet te maken. Dat noemt men huishouden en spaerzaem zyn. Waerom zouden wy dat ook niet kunnen doen? Waerom hebben wy het ook niet sedert lang gedaen? Antwoord: Omdat wy, om iets goeds te doen, of te traeg of te onverstandig geweest zyn. Bedenkt daerby nog, hoe ligt wy, door het bakken of door het droogen in de woonhuizen, een gansch dorp in brandgevaer kunnen brengen. Bedenkt hoe veel hout wy enkel daermede
| |
| |
konden sparen, indien wy kleinere en gemakkelykere kamerovens hadden, die minder hout verslinden, in plaets van de ongehoorde steengebouwen die wy moeten hebben, dewyl dezelve tevens tot het bakken en het droogen moeten dienen. Hout verbranden is geld verbranden.
By deze woorden krabde zich de gansche eerbare gemeente van Goudendal verdrietelyk achter de ooren.
Doch liet zich de burgemeester daerdoor niet storen, en hy ging voort:
- Ziet regts en links rond. Andere gemeenten hebben reeds sedert lang gemeentewaschhuizen, waervan al de huisgezinnen, het eene na het andere, gebruik maken, en waertoe zy zich laten inschryven. Alzoo spaert men merkelyk veel hout, en zoo is men tegen brandgevaer in het dorp verzekerd. Wy weten dat, en vinden die inrigting loffelyk. Waerom moet dan nog by ons ieder huisgezin zyne eigene wasch by zich in huis doen? Door het vuer by het bakken branden onze ovens, door het vuer by het wasschen branden onze haerden veel sneller uit, en worden dezelve beschadigd. Wy moeten daerom de ovens en de haerden meer laten hermaken. Dat kost geld. Had ons dorp een gemeenschappelyk waschhuis, en hadden verscheidene huisgezinnen hunnen gemeenschappelyken bakoven te onderhouden, dan zou het ons oneindig minder kosten. Nu dan, beminde medeburgers, wy slaen ulieden
| |
| |
voor, eenen gemeenschappelyken bak- en droogoven en een dergelyk waschhuis te bouwen, zoo als er andere gemeenten hebben. De eerste onkosten daertoe zullen uit de dorpkas bestreden worden. Welk is uw gevoelen aengaende dezen voorslag?
De boeren waren van een zeer verschillend gevoelen. Deze wilde zich aen het oude gebruik houden. Gene antwoordde, dat een gemeenschappelyk waschhuis beter zoude wezen. Doch den bakoven wilden zy niet, omdat zy eenen dergelyken nog niet gezien hadden. Anderen nogtans stemden ook voor de oprigting van eenen gemeenschappelyken droog- en bakoven. Toen nu eindelyk, na langen stryd, tot de stemming moest overgegaen worden, geschiedde het, dat de groote meerderheid zoo wel voor het waschhuis als voor den bakoven was.
Toen sprak Pieter met een opgehelderd aengezigt:
- Bravo! beminde medeburgers, uw besluit doet u eer aen, en hetzelve zal u met een aenzienlyk voordeel beloonen. Nu nog iets voor het laetste. Daer gy nu minder hout gebruiken kunt, hebt gy er ook minder van noode. Maekt uit het hout, dat gy op deze wyze bespaert, een geldkapitael, en betaelt daermede de gemeenteschuld af. Luistert naer hetgene ik zeggen zal, en helpt my rekenen. Indien ieder huisgezin, dat nu, buiten de takkebossen, dry vademen houts van de gemeente krygt, jaerlyks maer
| |
| |
twee vademen van noode heeft, - zoo worden door honderd huisgezinnen honderd vademen in een jaer gespaerd. Ieder vadem is vyf guldens waerd, dus brengt het geheel er vyf honderd in een jaer op. Dus zullen wy, na tien jaren, vyf duizend guldens gespaerd hebben, en onze gansche schuld zal afbetaeld zyn. Hoort my verder aen. Wy hebben over de zes honderd morgens gemeentebosch. Sedert dat het hooger bestuer den weidegang in de bosschen verboden heeft, wast er alles, zoo als gy weet, volop en vrolyk in. Ik heb met den heer woudopziener het bosch bezocht. Hy heeft my gezegd, dat wy het loofhout dat uit de stam schiet, zoo als beuken-, elsen-, haegbeuken-, esschen- en mastboomen, dertig jaren oud moeten laten worden; en dat wy groote eiken-, mast- en dennenboomen en anderen die tot grof bouwhout dienen, zeventig, honderd en meer jaren moeten laten staen. Gevolgelyk, indien wy het afhakken van onze boomen behoorlyk willen inrigten, zoo moeten wy al ons klein hout in dertig deelen, en al ons groot hout in honderd en meer deelen verdeelen. Indien wy nu alle jaren een van elk zoodanig gedeelte afslaen, zoo bekomen wy natuerlyker wyze ieder jaer dezelfde hoeveelheid houts; en, slaen wy niet te veel en niet te weinig af, dan zullen wy en onze nakomelingen altyd oud en ryp hout kunnen hebben. Verder zegde hy, dat wy in onzen dennenbosch zoo veel
| |
| |
oud hout bezitten, dat, indien wy hetzelve naer den regel afhakten, een groot gedeelte er van al te oud en verrot zoude wezen. Indien wy dit in eenige jaren afsloegen, dan zoude er weder binnen eene eeuw honderdjarig hout voor onze nakomelingen staen. Dus ben ik en myne eerbare ambtgenooten van gevoelen, dat, indien wy jaerlyks honderd vademen houts sparen, wy, na verloop van tien jaren, duizend vademen gespaerd zullen hebben; en dat wy, in plaets van tien jaren te wachten, gemakkelyk in twee jaren, genoeg houts zouden kunnen afhakken om onze gansche schuld af te betalen. Alzoo zouden wy de interestgelden in onzen zak kunnen houden, en ieder huisgezin zou toch, gedurende de tien eerste jaren, twee vademen houts buiten de takkebossen, en daerna wederom dry vademen verkrygen.
Toen de gemeente dezen voorslag aengehoord had, ontstond er weder een hevige twist en een hard geschrei. De meesten, wel is waer, hadden geerne de interest in hunne handen gehouden, maer ook het hout er by. Twee uren lang bleef men in geschil, maer zonder tot een besluit te komen, en toen ging ieder naer zyn huis.
|
|