iedere gelegenheid, de boeren en hunne vrouwen tegen hem aen. Om die reden ging Pieter niemand anders bezoeken als den molenaer, by wien hy altyd welkom was.
Op eenen avond dat hy in den molen kwam, vond hy er al zyne vrienden met diepverstoorde gezigten. De oude Hendrik was stil en in gepeinzen verzonken. De molenaersvrouw was ingetogen en verdrietig, en holde door het huis, de deuren met drift achter zich toewerpende. Elisabeth had roodbeweende oogen.
Zoodra Pieter met Elisabeth alleen was, zegde hy:
- Welk ongeluk is hier voorgevallen, en welke kwade geest is in dit huis van vrede ingetrokken? Gy zyt alle dry alsof gy omgekeerd waret. Zeg my, Elisabeth, wat is hier voorgevallen?
Elisabeth antwoordde met eene bevende stem:
- God vergeve het my, Pieter, ik moet u de waerheid zeggen. Ja, het moet er uit. Ik ben regt ongelukkig.
Zoo sprak zy, en verder konde zy, door het weenen en snikken, geen woord meer uitbrengen.
Nadat hy haer eenigermate gestild had, ging zy voort:
- Nu is het een jaer, Pieter, dat gy my hier met roodbekretene oogen vondt en my de oorzaek dier tranen vroegt, zonder dat ik u dezelve te kennen gaf. Toenmaels was Brenzel, de baes uit den Gouden Leeuw, tot ons