Couronne de lierre et de lauriers autour de la pierre angulaire de l'église de St.-Martin à Wyck-Maestricht. Looverkrans, gestrengeld om den grondsteen van St.-Martenskerk te Wijk-Maastricht
(1857)–Aug. J.Th.A. Clavareau, J. Duitz, André van Hasselt– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Die parel was een kleine noot,
Gebragt uit verre landen
Van eenen vromen edelman,
Geboren op deez stranden.
De jonker was, naar 't oud gebruik
Der ridderlijke dagen,
Eens naar Jeruzalem gegaan,
Om er zijn beè te dragen.
‘Ach! sprak hij tot zijn gemalin,
Toen de eedle ging vertrekken:
Mogt 's Heeren zegen tot een schild
Voor u en de uwen strekken!
Mijn vaderharte voedt de hoop,
Dat God, eer ik zal keeren,
Ons huisgezin met een nieuw pand
Van liefde zal vermeêren.
Ik bleef daarom nog wat bij u;
Maar, ach! ik moet daarhenen.
Vaarwel! vaarwel! tot wederziens!
En waak op onze kleenen! -
De pelgrim was teruggekeerd;
Zijn zeven dochters snelden
Hem nu al juichend te gemoet
En hupplend door de velden:
| |
[pagina 54]
| |
‘Dag, vader! riep het zevental,
Wees welkom in ons midden!
Ach! wat zal moeder blijde zijn!
Wij deden niets dan bidden.
Zij plengde soms een' zilten traan,
En zoende dan ons teeder;
Doch, vader-lief! wij troostten haar,
En spraken: Gij komt weder.
En keerdet gij, als pelgrim, eens
Uit de oude heilge stede,
Dan bragt gij ons van 't heilig graf
Gewis een kleinood mede.’
De vader sprak: ‘Mijn dochterkens!
Aan 't Graf knielde ik ter neder.
Ik kuste daar den heil'gen steen
Dien kus geve ik u weder.’
En allen spraakloos, arm in arm,
Terwijl zij tranen menglen,
Ontboezemen haar liefde en vreugd,
Als waren 't zeven Englen.
De pelgrim leî zijn schelpen kraag,
Zijn staf en hoed ter neder.
De maagden namen 't in de hand,
En kusten 't alles teeder.
| |
[pagina 55]
| |
Hij greep zijn ronde pelgrimsflesch,
En deed ze bevende open;
Daarin glom water der Jordaan,
Waar Christus zich liet doopen.
De zeven dochters knielden neêr,
Terwijl zij Christus loofden;
En 's vaders zegen vloeide in 't nat
Op hare maagdenhoofden.
Dan deelde hij zijn' reiszak leêg
Van heilige kleinooden.
Aan elkeen werd een heiligdom
Ter aandacht aangeboden.
De maagdekens ontvingen 't al
En dansten blijde in 't ronde,
En togen zamen naar 't kasteel,
Waar 't feest was op deez stonde.
De jonker vloog daar om den hals
Van zijne dierbre vrouwe,
En zij ook kreeg een heiligdom
Als pand van beider trouwe.
Doch in den tempel zat een kind
Eerbiedig stil te bidden,
En dit verscheen voor avond eerst
Vol blijdschap in hun midden.
| |
[pagina 56]
| |
Joanna was de naam van 't kind,
Die Benjamin des huizes.
Zij was een dienares der Maagd,
Een minnares des kruizes.
't Was de eeuw, waar nog geen spoorwegdamp
Den afstand deed verzwinden,
Waar nog geen stoomschip 't meer doorvloog,
Om landen te verbinden.
En maand op maand en jaar op jaar
Ging op één reis verloren.
Zoo was na 's vaders afreis eerst
Dit achtste kind geboren.
‘Mijn zusters pronken met heur schat,
Gedeeld door uwe handen.
Ach! hebt ge ook mij iets mêegebragt
Uit gindsche heilge landen?’ -
Zoo riep Joanna lief en zoet
Tot heur' geliefden vader.
Een traan welde in des pelgrims oog;
Hij nam zijn dochter nader.
Hij streek de zachte, blonde vlecht
Des meisjes met de handen,
En sprak!’ Ik gaf reeds alles weg.
Van uit de heilge landen.
| |
[pagina 57]
| |
‘Maar wacht!... ik heb nog iets bewaard,
Gij neemt het mij niet euvel:
Het is deez kleine noot, geplukt
Op Sions heilgen heuvel’ -
Het maagdeken ontving den schat
En danste blijde in 't ronde,
En deelde nu, op 't oud kasteel,
In 't feest te dezer stonde.
Wanneer de zon met gouden glans
Het nachtlijk duister klaarde,
Dan sloop Joanna naar den hof
En groef de noot in de aarde.
Zij stelde een merkbaar teeken daar,
Waar 't zaadje moest gaan groeijen.
Dan bad zij elken morgenstond:
‘Heer! laat het boompje bloeijen!’--
De lente kwam in bosch en beemd,
De vogels tierelierden,
Terwijl de zaadjes bloesemvol
Van lieverlede tierden.
Het nootje botte in bloesems ook,
Daar stam en tak zich vormen,
En schoot zijn lommer welig uit,
Al loeiden soms ook stormen.
| |
[pagina 58]
| |
Maar eens, het was een zomerdag,
Omfloersden zich de wolken.
De kleur des doods bekroop 't heelal,
Bij 't sidderen der volken.
Een dof gerommel bromde omhoog,
Als donderknal der vuren,
Die gloeiden van het zwanger zwerk
Op gevelspits en muren.
En, krak! daar drilt de donder God
Den bliksem fel naar onder.
Het notenboompje kraakt en splijt,
En toont het grootste wonder:
Zijn basten bonzen heel verzengd
Ten grond met tak en loover;
En uit den boezem van den boom
Blijft 't middenhout nog over;
En gitzwart als een ravenpluim
En blinkend als een wapen
Is 't hout des boompjes, dat daar staat
In wondren vorm herschapen:
Geen stam, geen takjes, maar het beeld
Van Hem, dien de eedle vrome
In 't heilig graf bezocht had, staat
Gewassen in den boome.
| |
[pagina 59]
| |
‘Een Christusbeeld! Een Christusbeeld!
O God!’ gilt 't meisje teeder. -
‘Wat wonder beeld! Wat heerlijk beeld!’
Zoo riepen de ouders weder.
‘Ach! Brengt die beeldtnis naar Maastricht,
Naar 't sticht der Witte-Vrouwen!’ -
Zoo klonk de taal van 't huisgezin,
Dat 't wonder mogt aanschouwen.
De beeldtnis trok naar deze stad,
Op eenen zegewagen,
En met haar kwam Joanna ook,
Om zich Gode op te dragen.
Zij nam den sluijer in het sticht
Der heilge Witte-Vrouwen,
En bad er God, tot dat de dood
Haar God zelv' deed aanschouwen.
En hooger steeg de faam alom
Van Jezus' wonderdaden,
Gewrocht in deze beeldtenis
Voor allen, die hier baden.
Verdween het klooster, met zijn choor,
Het Kruisbeeld is gebleven,
En is thans in de Wijker-Kerk
Nog 't wonder dezer dreven.
EINDE. |
|