| |
8. Gods liefde in het heilig sakrament.
‘'k Ben, die was en nog zal wezen,
Ik, Jehova, ben die 'k ben!
Rigt ik in hun snellen ren,
Duizend millioenen schepslen
Spijs ik te elken levensstond,
Honderd duizend millioenen
Bloempjes kleed ik in hetbont.
Wat de dood mij komt betalen
Geef ik aan het leven weêr,
Wat mij uitgaat, keert mij weder -
Stapel heemlen op elkander,
Zoon! Gij blijft op grooten afstand
Van Mij; want Ik ben die 'k ben!
Daarom treed Ik zelf U nader
Van den troon, voor mij gesticht.
Maar wie kan den glans verdragen
Van dat schaduwlooze licht?
Slechts één straaltje van mijn' luister
Pletterde U in d'afgrond neêr;
Daarom houd ik Mij omsluijerd
In 't heelal, dat Ik regeer;
Maar ik meld Me in donderknallen,
'k Meld Mij in den bliksemstraal,
'k meld Mij in het choor der Geesten,
'k Meld Mij in der vooglen taal.
'k Vaar op vleugelen van winden,
| |
| |
Engelen en bliksems voort,
En Ik word door 't siddrend heelal
En door 't mugje zelfs gehoord.
Beef niet! Want Ik ben de Liefde
Voor het hart dat mij bemint,
Ja! Ik ben en blijf de liefde
Zelfs voor 't wederspannig kind.
Liefde omsluijert mijne grootheid,
Maakt mij een' verborgen God.
Zonder Mij bestaat geen liefde,
Zonder liefde geen genot.
Haar vijandig is de zonde
In des menschen hart gedaald,
En de mensch heeft mijne liefde
Met ondankbaarheid betaald.
Zie daar daagt de drom der wezens
- ‘Heer! terwijl ik klom en daalde
(Roept de zon met zilvren stem)
Als een reus 't heelal doorkruisend
Langs het pad van Uwen troon,
Om Uw glorie te verkonden,
Zag 'k op aard' den mensch, uw zoon,
Uwe heilge wet vertrappen
Met een onverschrokken voet.
Spreek! Ik zal hem niet meer lichten,
Maar verbranden door mijn' gloed!’ -
‘Heer! (roept de Aard') terwijl mijn boezem,
Louter schatten, gaven, wellust
Teelde voor den sterveling,
Dien Gij mij tot Koning steldet,
Heeft hij snood Uw wil veracht.
Spreek! Ik spalk mijn' afgrond open,
En begraaf hem in den nacht!’ -
| |
| |
‘Heer! (zoo bruischt van gramschap schuimend
De Oceaan) terwijl ik stroom,
Landen met mijn golven geeslend,
Breidelloos en zonder toom,
Maar vol eerbied, op uw magtwoord:
Verder niet! Dit is Mijn wil!
Voor een handvol zand, een korrel
Is de mensch U ongehoorzaam.
Spreek! Ik slok hem in den kolk!’ -
‘Heer! (galmt de eeuwigheid in wanhoop)
Mij behoort het zondig volk!
Spreek! En lang, zoolang als Gij zijt,
Eeuwig folter ik zijn hart,
Eeuwig spijs ik hem met kwalen;
't Leven wordt hem eeuwge smart!’ -
Boven deze groote stemmen
Rijst eene andre groote stem.
't Is de stem der Eeuwge Liefde:
Wees, o Heer! genadig hem! -
‘Heer! (zoo roepen weêr de stemmen,
Vol verwondering en schrik):
Heer! wie zal de boete dragen?’ -
En de liefde zegt weêr: Ik! -
Heemlen! hoort het! Aard'! versta het!
Huldigt luid het Goddlijk woord!
Hemel, zee, lucht, aarde en schepslen
Bragt Ik uit den niet hervoort.
Heerlijk moge 't heelal pralen,
't Zonk, indien het God gebood,
In den niet weg - en er bleef niets
Dan de grafzang: God is groot! -
Doch in 't wonderwerk der liefde
Maakt zich God, die 't al gebiedt,
Klein voor 't maaksel zijner handen,
| |
| |
Nietig voor een' andren niet.
't Eeuwig Woord wordt eindig schepsel,
Mensch, slaaf, aller lotgenoot;
't Nadert tot twee groote monsters:
Tot de Zonde, tot den Dood.
Zij, die moeder, Hij, die vader
Was geworden van mijn kroost
Moest gelouterd - en daar keert zich
Zonde in boete en Dood in troost.
Dood wordt leven, en de Zonde
Wordt Genade na de boet'.
De ommekeer wordt vastgezegeld
Door 't gestroomde goddlijk bloed.
Langs verscheidene ootmoedstrappen
Legt het Woord die zoenreis af:
Van den schoot der Maagd op 't kruishout,
Van het kruishout in het graf,
Van het graf naar d'eeuwgen zetel,
Van dien zetel op 't altaar,
Van 't altaar in 't hart des zondaars;
'k Sticht een poos mijn zetel dààr.
Niet genoeg voor Mijne liefde
Nood Ik de aard ten gastmale uit:
De aarde wordt Mijn tweede hemel,
En de ziele wordt mijn bruid.
Klein geworden om uw grootheid,
Zondaar! word ik spijs en drank.
Ik omhul mijn gloriestralen
Met de hostie, klein en blank.
Dààr verberg ik mijne grootheid
Onder den geringsten schijn,
En mijn gansch oneindig Wezen
Onder 't kleed van brood en wijn.
De Eeuwigheid ligt hier verscholen
Onder 't vliegend oogenblik,
| |
| |
Wijsheid onder schijnbre dwaasheid;
Onder 't niet blijf 'k immer Ik.
Eeuwig leeft hij, die Mij opspoort,
Eeuwig zoekt Mij, die Mij kent.’ -
't Was of een lieve geur van boven uit de heemlen
Een poosjen in 't vertrek des huisgezins kwam weemlen,
En dan de zielen al met hemelgeur doortrok,
Zoo was 't gemoed gestemd, zoo ongewoon de schok,
Dien 's Grijzaards eedle taal de jeugdge zielen aanbragt.
De jongling en de maagd - zij zaten daar vol aandacht
Te luistren, als een paar geliefden naar de taal
Des herders, die hun spreekt van 't naadrend bruiloftmaal,
Dat beiden in één liefde, één harte moet vereenen.
De grijzaard zweeg. Hij zag naar zijne dochter henen,
En sloot het boek, en sprak: ‘De nacht, o Kind! is daar,
En sluit ons avondfeest, en scheidt ons van elkaâr.
Gij hoordet nu den zang, het feestlied van ons beiden.
Zing Gij een teeder lied nog eer wij heden scheiden!’ -
De dochter streek heur lok naar achter met veel zwier,
En plaatste, als zangeres, zich aan het oud klavier,
En heure rappe hand ontwrong hem zoete akkoorden;
Zij sloot het avondfeest met deeze schoone woorden:
|
|