| |
| |
| |
7. Bloemenkransje om den eersten steen.
‘Een kransje zij gebonden
Zoo wordt ook 't hoofd van 't kindje kleen
Met een' geboortekrans omwonden,
Wanneer 't in 't schommlend wiegje leidt
Als 't beeld van Moeders teederheid.
En later, als dat wicht zijn Jezus gaat ontvangen
Dan wordt een tweede krans, gesmukt met weel' ger praal,
Haar in de lokjes vastgehangen. -
Voorts wordt het als een jonge bruid
Door eenen bruidegom geleid naar de echt-altaren;
En ziet! het derde kransje omsluit
Haar nu de schoon gelokte haren. -
Zoo treedt de mensch in 't leven voort
Tot aan de groote levenspoort,
Die ingang biedt naar 't eeuwige oord;
Dan wordt een doodenkrans van onverwelkbre blâren,
Gestrengeld om het lijk der reeds besneeuwde haren.
Versieren 's tempels levensbaan,
Van d'eersten steen tot aan
Den laatsten, die zal staan.
Een kransjen eerst van frissche maagdebloemen,
Om de geboorte van den nieuwen bouw te roemen,
| |
| |
En is het hooge dak voltrokken,
Dan plant men meijen op de nokken
Als eene ware bruiloftskroon
Van de aan God toegewijde woon,
Waarin Jehova is verschenen,
Om zelf zich met den zoon
o! Ziet! wat staat zij schoon!
Als eene tempelmaagd van steenen!
Nu slingert zich alom de dikke bloemenkrans
Wanneer een Christenfeest gevierd wordt vol van glans;
Dan kweelen haar gorgels,
o! Dan weemlen de lichten
Als aan d'heemlen de schichten
Dan rijzen de beden van grijzaards en wichten,
Die heilig zich kwijten van heilige pligten,
Gespeld in de tale des hoogen gebods.
Eens zal weêrom de tijd genaken,
Die deze muren zal doen kraken,
Tot dat de tempel 't hoofd ter ruste nedervleit;
Dan wordt nog op den laatsten drempel
Een krans ter neêrgeleid,
Een onverwelkbre krans, door de Engelen gespreid,
Als op het graf van eenen tempel.
| |
| |
Versierep 's tempels levensbaan
Van d'eersten steen tot aan
Den laatsten, die zal staan.
o Steen! o Steen! hoe nietig is uw waarde,
Edoch wat speelt ge een groote rol op aarde!
Want zonder U waar' geen gebouw,
En zonder dit geen christentempel,
En zonder tempel trad het volk in nood en rouw
Al worstlend met des levens stormen,
Gelijk een goddloos aas der wormen
Voor 't alverslindend graf.
Maar wat is Godsdienst schoon in eenen christentempel!
Daar knielen vrouw en kind, ja, allen, op één drempel,
Die uitslijt door den knie, al is hij louter steen -
En vriend en vijand zelfs zijn daar te zamen één.
Speelt dan de steen, gering van waarde,
Zijn groote rol niet op deze aarde?
Een steentje vormt een rots;
Een steentje vormt een' tempel Gods,
Gelijk in 't biezen wiegje een kindjen op het water
Een Mozes wordt, een hemeltolk,
Wetgever van Gods eigen volk.
Die steen zal eens Gods tempel schragen.
Die steen zal 's Heeren wetten dragen,
Gelijk des Heeren wet voorheen
| |
| |
Den volke werd vertolkt op tafelen van steen.
Ach! mogt de Heer dien steen niet breken,
Om zich op 't zondig volk te wreken!
Toen gramschap hem den boezera spleet,
En de eedle tafelen der Wet in stukken smeet.
Mogt eerder uit dien steen eens Gods genade vloeijen!
Gelijk, bij 't brandend zonnegloeijen,
Die de ingewanden deed verschroeijen
Eens Mozes, op Gods hoog bevel,
Uit Horebs harde rots eene fontein deed vloeijen.
o Mensch! is uwe ziel zoo zwart
Als 't aaklig somber graf, en als een marmer hard,
o! Dan betreedt deez' heiligen drempel!
't Geloof verlicht uw ziele in dezen heilgen tempel,
Dat oord van 's Heeren wonderheên.
Hier wentelt de Engel Gods den loggen zondensteen
Van uwe ziele, afgrijslijk wezen!
Gelijk hij deed op 't graf, waar Jezus is verrezen.
En blaast somtijds u haat of nijd,
Om uwe liefde te bekoren,
Denk, dat ge een christen zijt,
Ja, denk aan de overspeel'ge vrouwe,
Die knielde aan Christus voet, volschuld maar ook vol rouwe,
En denk: ‘Dat hij den naaste een' eersten steen toesmijt',
Wien 't ongedeerd geweten
Door geene zonden is verreten.’
Ja! Mogt ook Satan, als een tweede Goliath,
| |
| |
Die tempelsteen, ter aard gesteld,
Dient u tot een volmagtig wapen;
Hij snorre hem dan in de slapen,
Tot dat hij uwen vijand velt
Gelijk in d'handen eens van David, Juda's held.
Jericho! Uw sterke wallen
Lieten hunne steenen vallen,
Bij het zevenvoudig schallen
Der bazuinen, hard en schel,
Zeven keeren moesten klinken,
Om de wallen te doen zinken.
Tempel Gods! wat zijt gij groot!
Zeven gaven, zeven wetten
Klinken als zooveel trompetten
In uw zegenrijken schoot.
Maar zij doen geen muren kraken,
Want zij moeten u volmaken:
Blijft als zegel Gods geprent
Op de steenen uwer wanden;
Dit zijn uwe hechtste banden,
Dit is uw duurzaamst ciment.
o Steen! Een Engel Gods zal U genaken;
Hij zal hem, op Gods wille, raken
En 't offervuur op zijne kruin doen blaken,
Gelijk den steen van Gedeon,
Eer hij den veldslag der Madianiten won.
| |
| |
o Steen! o Steen! hoe nietig is uw waarde!
Edoch wat speelt ge een groote rol op aarde!
o Steen! o Grondsteen dezer kerk!
Wat schetst Gij een verheven werk!
Gij toont den hoeksteen aan, waarop de Apostlen bouwden
Die Christus als de rots der Groote Kerk beschouwden,
Gelijk 't de Heiland had beloofd,
Gelijk hij 't spelde, vol vertrouwen,
Aan Petrus aller opperhoofd:
Gij zijt een Steen! Op U zal ik mijn Kerke bouwen.
't Heelal was eens een tempel, een altaar -,
De mensch was priester offeraar,
Die opdroeg aan zijn' Heer het puik van's Heeren werken.
De helle ontsloot haar wijde poort;
De zonde, als eene slang, kroop in het heilige oord,
En spoog haar zwadder op het evenbeeld des Heeren,
Dat door de zonde alleen zijn' adel ging onteeren,
Terwijl de schoone rust der wereld werd gestoord.
Een nieuwe priester moest verrijzen,
Geen schepsel meer uit Paradijzen
Maar uit den schoot van 't stargewelf:
Die priester was Gods Zone zelf!
Hij daalde van den hemel neder,
Herstelde d'aardschen tempel weder;
En nu werd elke Christenkerk,
Bezegeld met het Goddlijk merk,
Versierd met Jezus bloedgen stempel,
Het ware afbeeldsel van den grooten wereldtempel.
Och! kon ik op deez' grondsteen thans
Mijn hoofd ter ruste leggen,
Dan zag ik de Engelen, vol glans,
En 'k mogt met d'ouden Jakob zeggen:
| |
| |
‘Hoe oatzagglijk is dit oord!
Want dit is het huis des Heeren,
Waar wij naar onz' oorsprong keeren,
Naar het eeuwig zalig oord.’
God! wat groote plegtigheden
Zie ik vieren om den steen!
Wat een choor van hartebeden
Stijgen naar de heemlen heen!
Krijgsklaroenen joelen, schaatren
Langs de frissche azuren waatren
Van den Maasstroom, naauw in rust,
Die met zijn lillend schuim den nieuwen grondsteen kust!
De Godheid zendt den Prins der zijnen.
Zijn naam reeds schetst zijn vrome daden
Want PAREDIS wijdt op dien steen
Een paradijs van Gods genaden
Een paradijs voor iedereen. -
Zijn eerste stap heeft 't oord veranderd
Hij heeft den heilgen zegestanderd
Op 't oude Wijker graf geplant.
Het Kruis is schitterend omrand
Van lichtjes, even als de mane,
Omstuwd van starretjes, aan d'hooge hemelbane
Triomf! Alleluja! De zege is thans behaald!
Laat liedren uit de borsten stroomen!
De plaats is in bezit genomen
Door 't daar geplante heilig Kruis.
Zoo plant een veldheer ook het vaandel der soldaten
| |
| |
Op de ingestorte stad, door kogels en granaten
Bestormd en van den grond gevaagd.
Een nieuwe stad in volle gloren.
Hoezee! de vrede is wêer herboren!
Heer! de Steen wacht U in de aard!
Eenge droppels zegen vloeijen!
Schenk hem groeikracht! Laat hem bloeijen!
Tot een huis Uw eerbied waard....
In het tintelen der stralen
Van de zonne zie 'k de zalen
Van de heemlen glansvol pralen.
'k Zie een' troep van Englen dalen
Op des Bisschops smeekend woord.
Hoort! zij zingen 't liedvan vrede,
En zij brengen zegen mede,
Die door 's Bisschops heilge hand
Nederdroppelt op het land.
Ziet! met 's Heeren welbehagen
Wordt het offer opgedragen
Op deez' Godgewijden grond.
O! Hoe plegtig is die stond!
Daalt alhier in deez woestijn.
Blinkende als het kristallijn,
Zingen: ‘Heilig! Heilig! Heilig!
Driewerf is Jehova heilig!
En wie op deze plaats hier bidden komt, is veilig.’
| |
| |
Bravo, mijn jongen! sprak de vader aangedaan.
Zijn harte was vermurwd; maar niet een enkle traan
Van liefde of teederheid blonk in des vaders oogen.
Maar vurig was zijn blik, zijn geest was opgetogen
En jong werd zijn gelaat, dat blonk gelijk een zon,
Toen hij, als een profeet zijn rede aldus begon:
‘Leg thans uw speeltuig nêer! Aan mijne grijze haren
Past niet een orgelspel of forsch gespande snaren
De roozen en het spel zijn lang voor mij gedaan.
En toch zing ik een lied. Ik zing, en vang daar aan,
Waar gij geeindigd hebt. De dochter gaf een veder
Met lelieblank papier hem over. Hij sprak weder:
‘Weg! o tolk van ons gedachten!
Vlugge veder! weg! lig daar!
Uit wat vleugel vielt gij neder
Van een zwaan of adelaar,
Of van een der Serafijnen,
Dat gij u zoo zeer verstout
De geheimen te openbaren,
Aan God zelven toevertrouwd!
Neen! al waart ge een Cherubsveder,
Door den Engel neêrgestort
In der zonne diamantstroom -
Neen, ô Pen! Gij schoot te kort.
Wee den zanger! Gij ontvalt hem
Want wie peilt de zee van wondren
Met een zoo beperkt verstand?
Eer barnt de Oceaan der wereld
In een zandkuil van één span,
Eer een aardsche krekel zingend
Gods geheim verklaren kan.’
Zoo klonk de tale van den vader in hun midden.
De kinderen vouwden zaam de handen, als tot bidden.
| |
| |
De grijzaard nam een boek, leî 't open voor zich neêr,
En sprak: ‘Hoort! Kind'ren! Hoort! Aldusspreekt God de Heer:
|
|