Couronne de lierre et de lauriers autour de la pierre angulaire de l'église de St.-Martin à Wyck-Maestricht. Looverkrans, gestrengeld om den grondsteen van St.-Martenskerk te Wijk-Maastricht
(1857)–Aug. J.Th.A. Clavareau, J. Duitz, André van Hasselt– Auteursrechtvrij6. Lied van 't hemelsch Jeruzalem.Jeruzalem! o Hemelstad!
Het zien, het zien alreeds is zalig
Van d'eeuwgen vrêe, dien Gij bevat,
Verheven burgt! die zoo lieftalig
Als eene bruid, in Englenglans,
Omstuwd door duizende Englenchooren,
Van af den hoogen hemeltrans
Op levend rotswerk staat te gloren!
O Koninginne! fraai van leest,
Getooid in eeuwge feestgewaden!
O Bruid van Christus! door den Geest
Bevruchtigd met zoo veel genaden,
Verrijkt door 's Vaders gloriestraal,
Als 't pronkjuweel van alle steden!
Waar vindt men zulk een bruiloftzaal
In 't ruim van 't ondermaansch beneden?
Wat staan uw poorten vol van pracht
Te schittren voor d'opregten Christen!
Hier zie 'k den hooggroenen smaragd
Naast de vioolblaauwe amethisten,
D'oranjekleurgen hyacinth
| |
[pagina 36]
| |
Naast de opperschoonste vuurrobijnen,
Topazen raet hun gouden tint
Naast de eêlste diamanten schijnen.
O Timmerwerk voor de eeuwigheid!
Wat zijn uwe onwrikbare rotsen
Met kunst en zorgen toebereid
Door 't altoos heilzaam slaan en botsen
Des hamers op het houwmetaal!
Door 't onophoudelijk pollijzen
Zie 'k Uw gesteente in prachten praal
Tot eenen vasten tempel rijzen.
Gij, Christen! zijt de ruwe steen,
Die 's Heeren Tempel moet volmaken.
Gebeiteld door de tegenhêen,
Die U van tijd tot tijd genaken,
En door Gods liefde gepollijst,
Maakt uwe deugd u eens regtvaardig
Tot dat Gij, met uw broeders, rijst
Tot éénen bouw, Jehova waardig.’
En onder 't zoet akkoord van 't bovenaardsch geruisch
Stapt hij al mijmrend naar het vaderlijke huis...
Hij komt! wat poppelt hem het hart eer hij daar nadert!
Hij komt! Het huisgezin zit rustig daar vergaderd,
Dat telkens op de klok de tikken gadeslaat,
En nu wêer uitziet op den drempel aan de straat,
Of niet heur lieveling, zoo staâg verwacht, zal komen.
Hij komt! - Laat, zangster! thans uw teedre liedren stroomen,
En schets met uw penseel wat vreugde daar regeert,
Wanneer van eene reis de lievling wederkeert.
Hij komt! Zijn zuster 't eerst vliegt hem in de armen tegen. -
Gelijk een kleine steen een water kan bewegen
| |
[pagina 37]
| |
In ronde kringen, die zich vormen om hem heen,
Zoo was 't ook hier, toen hij voor de eerste maal verscheen,
De jonge reiziger, die reeds een tal van jaren
Zich had verwijderd, om zich in de kunst te ervaren.
De vader, grijs en oud, sprong uit den leuningstoel,
En gaf dan met zijn zoon wat lucht aan 't reinst gevoel.
‘Wat nieuws dan van Parijs?’ zoo sprak reeds ongeduldig
De dochter. Maar de zoon bleef haar het antwoord schuldig.
De jongling sprak geen woord, de vader evenmin;
Maar 't vreugdetraantje rolde in 't teeder huisgezin.
't Was alles stil in 't rond - en de opgerezen hamer
Der klok sloeg negenmaal. De maan schoot door de kamer
Heur lichtglans. Zedig treedt de hupsche jonkvrouw voort
Naar 't glasraam, en ontrolt de vastgesnoerde koord,
Laat 't witte roldoek af, en weert den schijn van buiten.
Ze ontsteekt de koopren lamp, en gaat de deure sluiten.
Snelvoetig treedt zij in heur slaapsalet, en wascht
Zich 't maagdlijk voorhoofd, haalt diep uit de kleederkast
Het korenbloem-gewaad met glinsterende knoopjes,
En slaat een sneeuwwit kant in kronkelende loopjes
Heur' hals om, snoert het kleed om 't tengere lijfje vast
Met een satijnen lint, nog blanker dan albast,
En hecht een tak vergeet-mij-nietjes in de kroone,
Door 't slingrend haar gevormd. En ziet, daar staat de schoone
In feestgewaad gesmukt als een verloofde bruid!
Zij rept de voetjes wêer, en wil de kamer uit,
Maar keert - om eens in 't glas des spiegels zich te aanschouwen,
Of alles netjes is, gelijk het past aan vrouwen.
Haar beeld kaatst heerlijk weêr en 't hart zegt: ‘Ben 'k niet schoon?’
De schaamte werpt een tint van roosjes op haar koon,
En zij berispt zich zelve en lonkt weêr zedig teeder,
En komt bij vader en bij broeder juichend weder.
| |
[pagina 38]
| |
‘Wat 's dat?’ - riep de oude - ‘Welk een zotheid of zoo laat
In d'avond u het brein nog aan het hollen slaat?’
Maar vrolijk sprak de maagd: ‘De plegtigheid is morgen
Van d'ersten Tempelsteen. Laat ons deez' avond zorgen
Dat feest te vieren in het vaderlijke huis!
Daar kraait geen haantje na; 't gaat zonder veel gedruisch.
Nu broeder nog van daag bij ons is aangekomen,
Nu moeten in 't gezin de vreugdezangen stroomen.
't Is dubbel feest van daag: Voor hem - en voorden Steen!
Zie! Broeder knikt reeds: ja! en Vader zegt niet: neen!’ -
De koffij werd gezet op de oude eiken tafel,
En de eetlust aangehitst door versche taart en wafel,
Die 't brave meisje voor haar' broeder had bereid,
Haar broeder, dien zij lang geduldloos had verbeid.
Nu eerst begon de kout. 't Gesprek begon te leven...
‘Wel aan! Een fleschken punch zal ik deez' avond geven!’
Zoo sprak de vader, blij van zin, zijn dochter aan.
En wat de vader zegt, wordt door het kind gedaan.
Nu schiet de ziel in vlam, die haar allengs bemeestert,
En ziet! de jongeling wordt gansch verrukt, begeesterd,
En roept: ‘Wel aan! dat elk zijn eigen liedje kweel'!
Haal mijn bandoniumGa naar voetnoot(*), opdat ik u eens speel'!’
En fluks daar trekt hij beî de handen op het orgel
En perst de lucht er zaam, en uit zijn' heldren gorgel
Heft hij, al spelende, zijn schoonen lofzang aan,
En laat het lied des Steens aan 't huisgezin verstaan:
|
|