| |
5. De milddadigheid.
‘Afgedaan is 't werk des hemels
Door de Christenkunst, als tolk;
Maar nu is de beurt aan de aarde,
Nu begint de taak van 't volk.
God wil niet, dat één zijn' tempel
Bouwe; maarde gansche schaar
Brenge daar zijn greintje wierook
Aan den Grooten Offeraar.
Zijn Huis dient door de aard' voltrokken,
Als een aller liefdewerk;
Ieder moet zijn steentje brengen
Der aan God gewijde Kerk.
Hoop, Geloof, vooral de Liefde
Zweeft nu onder 't aardsche kroost;
| |
| |
En zij boezemt wederliefde in,
Die niet voor een offer bloost.
Even als het Drietal Wijzen
Uit het Oosten, rijk aan pracht,
Gouden schatten, myrrhe en wierook
Naar den stal van Bethlem bragt,
Zoo heeft ook de Christen schatten
Aan Gods nieuwe woon verpand.
Gouden, zilvren koningskoppen
Rollen nu van hand tot hand:
De arme weduw brengt haar penning,
En de wees zijn spaarpot aan.
En ook hij, die niets kan geven,
Geeft tot parel - eenen traan.
Maagden rukken van haar' boezem
't Sieraad af: een gouden kruis;
Brengen ze aan Jehova's Huis.
Heiligdom! dat door de liefde
Van zoo velen zijt gerigt,
Beeld van liefde! Beeld van eenheid
Van Gods kerk, op aard gesticht!
Ieder Christen is een takje
Van den grooten levensboom,
Die, door 't bloed der martelaren,
Wortel schiet in 't eeuw'ge Room'.
Rijs omhoog thans, heilge tempel!
Toevlugtsoord van Christus' kroost;
Rijs omhoog tot Limburg's glorie!
Rijs tot hare kindren troost!
Ziet! een Prins, een eedle Kerkvoogd
Een Beschermer van de Kunst,
| |
| |
Gaat u zeegnen, gaat u wijden;
Gij geniet zijn hooge gunst.
Van de Liefde de eerste zijn,
De Engel, die U dra zal heilgen,
Is Belijder als Martijn. -
't Nageslacht zal zich verheugen,
Als de vreemdling U begroet,
En zal zeggen, op U wijzend:
‘Ziet! wat toch de Liefde doet!
Sint-Martijn is weêr verheven
Door 't geslacht dat hem vereert,
En dat van diens liefdedaden
Wederliefde heeft geleerd.
Hij sneed eens een deel zijns mantels
Met zijn zwaard tot dekkleed af
Voor de naakte leên eens armen,
Knikkende op den bedelstaf.
Ziet! die arme was zijn tempel,
Die ter neêr zakte, arm en oud,
Doch de Liefde heeft hem weder,
Met de Kunst verrijkt, gebouwd! - ’
Gij dan, die nog geene schatten
Hebt verpand aan 't liefdewerk,
Sluit u aan thans bij de rijen,
En voltooit die Christenkerk!
De eerste steen van zooveel duizend
Wordt weldra ter aard' gelegd.
O! Brengt offers, rein van liefde,
‘Men kan eer de steenen tellen,
Dan al de offers aangebragt,
Om het Heiligdom des Heeren
Te bekleeden met zijn pracht!’
| |
| |
Rijken! geoft; want zonder liefde
Is uw grootheid slechts een vaas,
Die, met een schoon opschrift pronkend,
Ligt ter nêer stort met geraas.
Geeft! de Liefde vindt haar voedsel
In het geven, mild en goed,
Even als de melk der moeder
Vloeit, zoolang zij 't kindje voedt.
Kunstenaars! het hoofd omlauwerd,
Treedt, uit liefde, in 't heilig perk!
Schilders! Drijvers! Muzikanten!
Dichters! slaat de hand aan 't werk!
Want nog houdt de Geest der kunsten
Bij de kunstenaren wacht,
Totdat zij van 's Heeren tempel
Zeggen mogen: ‘'t Is Volbragt!’ -
Zoo sprak Martijn. Zijn taal werd in de groene lommer
Door 't vooglenheir begroet. De jongling, die, vol kommer,
Zijn bakermat aanschouwd had en haar diep betreurd,
Was nu, zich zelv' schier onbewust, heel opgebeurd.
‘Martijn!.. Martijn!.. Martijn!.. Uw tempel is verrezen!’ -
Zoo gilde hij. Maar weg was 't bovenaardsche wezen,
En liet den jongeling nu aan zich zelv' alleen.
‘Ik maak een jubellied op d'eersten tempelsteen!’ -
Zoo riep hij luid, terwijl hij zijne voeten repte
Naar de ouderlijke woon, toen 't Anglus-klokje klepte.
Hij vouwde beide hand, bleef op de Maasbrug staan,
Beglinsterd door den glans der liefelijke maan,
En bad: ‘o Koningin des Hemels! Wees geprezen!
Alleluja! Uw Zoon is vaii den dood verrezen!
En 't schuim der golven bruischte 't na:
| |
| |
Hij meende nog de taal van Sint Martijn te hooren.
Maar 't was een zacht geruisch, dat stroomde van de chooren
Des hemels, waar de Geest der kunst, zijn' God ter eer
Een' hymnus aanhief, die daar klonk van sfeer tot sfeer,
Wiens weêrklank ook tot de aarde al zachtjes was gekomen,
En door den jongling op de brugge werd vernomen:
|
|