Couronne de lierre et de lauriers autour de la pierre angulaire de l'église de St.-Martin à Wyck-Maestricht. Looverkrans, gestrengeld om den grondsteen van St.-Martenskerk te Wijk-Maastricht(1857)–Aug. J.Th.A. Clavareau, J. Duitz, André van Hasselt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] 4. De nieuwe Tempel. ‘Op de azuren wolk gedragen, Door Jehova's glans omstraald, Is de stoet op 't naakte kerkhof, Schoon onzigtbaar, nêergedaald. En de Christenkunst neemt 't woord op: ‘Even als der aarde zoon 't Even beeld is van God zelven, Zij de kerk dat van Gods woon. Laat ons zulk een' tempel maken! - ’ En heur daad is als heur taal. 't Kunstwerk is een kamp voldongen, Een behaalde zegepraal Van Gods geest met 't stof der aarde, 't Stof als werktuig van den Geest. Steen en Hout en Kleur en Toonen, Ja, het Woord zelf, dienen 't meest. Doch welk wezen is de Middlaar, Die de kunst aan de aarde boeit? Die de stof, naar zijn gedachten, Met een' hemelgeest doorgloeit? - 't Is de mensch! Hem gaf Jehova Een vernuft, begaafd met kracht, Om 't geschaapne te herscheppen Tot een beeld van zijn gedacht. Ja! de Kunstnaar treedt als middlaar Tusschen geest en stof vooruit, Even als de lucht des dampkrings Tusschen 't oor en het geluid. Hij wordt door dien drom van Geesten Opgespeurd, ontvlamd, bezield, Tot dat 't aardrijk, vol verwondring, Voor zijn kunstgewrochten knielt. [pagina 30] [p. 30] Zulk een' heeft de Kunst gevonden In den schrandren Architekt, Die door d'eedlen Geest der kunsten. Tot een plan wordt opgewekt. Heur gedachten zijn de zijnen, En hij stelt die op 't papier; En zijn stelsel toont een' tempel Hoog door eenvoud, schoon door zwier. 't Kruis wordt op den grond geteekend, Als de maatstaf van Gods Kerk: 't Kruis van onder, 't kruis van boven; 't Rijst als Golgotha naar 't zwerk. Een arduinen woud van pijlers Vormt een ander kunstig woud Van verhemelten en troonen, Aan Gods Heilgen toevertrouwd. Zuilen, schalken, sokkels, schaften, Beelden, planten, dieren zelf, Van het groote tot het kleine, Schuilende onder 't kerkgewelf - Alles preekt een' God der Goden, Maar een' diep verborgen God, Die zich met zijn' slaaf verbroedert Tot verzachting van diens lot; Alles klimt in slanke vormen Met zijn transen naar het zwerk, Naar zijn' hemelhoogen oorsprong... Eere der Gothieke Kerk! Met haar ruim, haar ronde poorten, Waar de stervling binnentreedt Met een diep gevoel, een denkbeeld, Dat van beter leven weet - Met heur hoogen, spitsen toren, Wolkenzetel van 't metaal, Dat met zijn harmonisch kleppen [pagina 31] [p. 31] Christnen noodt ter bruiloftzaal Van den God, die schept behagen Met den zoon der aard te zijn, Dat de beden opwaarts wiegelt Met het lied van Augustijn. Eere den Gothieken Tempel! Voor God en diens volk bereid, Die zich door zijn christenvormen Van de burgerwoning scheidt. Juicht, o Heemlen! Juich, o Godsdienst! En Gij, Christenvolken, knielt! 't Huis des Heeren is ontworpen; 't Stof is met Gods Geest bezield. Puin en mul begint te dwarlen, Alsof hadde 't God gevreesd, En het gaat een tempel vormen; Want het heeft een' levensgeest. Vorige Volgende