Couronne de lierre et de lauriers autour de la pierre angulaire de l'église de St.-Martin à Wyck-Maestricht. Looverkrans, gestrengeld om den grondsteen van St.-Martenskerk te Wijk-Maastricht(1857)–Aug. J.Th.A. Clavareau, J. Duitz, André van Hasselt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 3. De christelijke kunst. ‘'k Zag den Wijker-tempel zakken, Zich ontleden... 'k Riep: “o Heer!” - En Gods hand viel op me, en voerde Mij bij d'eedlen puinhoop neêr. En de hand bragt mij in 't ronde Om dat Huis, ten dood bereid: 't Lag gelijk een kil geraamte, Beenderen uiteen gespreid. En toen sprak God: Zoon des menschen! Denkt gij, dat dit doodsch gebouw, Thans ontzenuwd en verbrokkeld, Weêr ten leven rijzen zoû? - En ik zegde: ‘Heer! gij weet het!’ - Zoon! zoo sprak de Heere voort - Zeg tot deez vermolmde brokken: Dorre beendren! Hoort Gods woord! En dat woord des Heeren sprak mij: Door Mijn' geest beziel Ik u, Schaamle stofklomp! bouwgeraamte! Ik verzamel de assche nu. 'k Breng ze tot een tal van pijlers [pagina 27] [p. 27] Met den kruisboog op hun kruin, En een tempel, Mij ter eere, Rijst uit uwen molm, o puin! Tot die uitgespreide brokken Sprak ik toen des Heeren woord, En terwijl mijn tale galmde, Werd een dof geraas gehoord: Stof en mul begon te dwarlen, Alsof hadde 't God gevreesd, En als ging 't een' tempel vormen; Maar daar was geen levensgeest. Toen sprak God van zijnen zetel: Geest! beziel dat steenen lijk! - 'k Zag naar boven, en daar daalde Zelf de Geest uit 't starrenrijk: 't Choor des hemels noemt haar: Zuster, De aarde: CHRISTELIJKE KUNST. Is ze op aarde soms gebannen, Zij geniet des Hemels gunst; 't Is een fiere maagd, maar zedig, 't Zilvren pantser om de borst, Om den Wansmaak af te weeren, Zoo hij haar genaken dorst. Op heur linkerhand ligt open 't Boek: ‘Jehova's Testament.’ Daaraan hangt een heldre spiegel, Waar zich de Natuur in prent In heur regter zwiert een vaandel Met een gouden kruis ter lans; In de plooijen van dat dundoek, Spelend met den stralenkrans, Die haar flikkert om de lokken, Staat in diamanten taal: [pagina 28] [p. 28] Met dit teeken zult gij strijden! Hierin ligt uw zegepraal. Haar omzweeft een schoone hofstoet Van vijf Geesten, schoon als zij: Toonkunst met heur stalen stemvork, Als vorstin der maatschappij; Dichtkunst met omlauwerd voorhoofd En een zilvren schouderband, Waar een snarentuig aan slingert; Bloemen draagt ze in de eene hand, En in de andre laaije bliksems, Die haar God gaf met het woord: ‘Brandmerk de ondeugd! Sier het leven! Adel Adams ballingsoord!’ Schilderkunst, omstuwd van stralen, Houdt met haar gelijken tred. Zij voert een penseel tot schepter En tot beuklaar een palet. Beeldhouwkunst is hare zuster: Met twee stralen om de kruin, Als een Mozes, houdt ze een beitel Ter begeestring van 't arduin. Bouwkunst prijkt met koningskroone En met krakend sleepgewaad; 't Cederhouten gothisch Kerkje En het paslood, fijn van draad, Draagt zij in de forsche handen... Een gevleugelde Englentroep, 't Is Geloof en Hoop en Liefde, Fladdren boven dezen groep, Die hier opdaagt, schoon verscheiden, (Daar een ieder kent zijn deel) Als een palmboom met vijf takken Vormend een volmaakt geheel. Vorige Volgende