Couronne de lierre et de lauriers autour de la pierre angulaire de l'église de St.-Martin à Wyck-Maestricht. Looverkrans, gestrengeld om den grondsteen van St.-Martenskerk te Wijk-Maastricht(1857)–Aug. J.Th.A. Clavareau, J. Duitz, André van Hasselt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 2. De tijd. ‘In het groote rijk der schepslen Heeft de Tijd zijn' troon gesticht; En hij houdt een vijl, als schepter, Tegen elk gewrocht gerigt. De Eeuwigheid heeft hem tot dienaar, En zijn dienaar is de Dood, Buiten haar is niets in 't heelal, Dat hem immer weêrstand bood. Alverslinder van nature, Immer doof voor: ach! of wee! Sleept hij millioenen wezens Op zijn snellen graftogt mèe. Waar zijn al die vorstendommen, Eens de trotschheid dezer aard'? Waar die volkren, waar die steden, Door hun rijkdom wijd vermaard? Waar die bergen, piramiden, Babeltorens hemelhoog? Waar die burgten en paleizen Met hun marmren zuilenboog? Waar die wonderheèn der wereld? Waar het schoone Paradijs? [pagina 26] [p. 26] Waar is de oude wereld zelve? - Alles is de buit des Tijds, 't Al vermaalt hij met zijn schepter Tot een luttel stof en asch; En God zelf zou voor hem zwichten, Als die God niet eeuwig was. Zòò heeft hij 't paleis der Godsdienst, Dat mijn' naam tot titel draagt, Met zijne al-verteerbre vijle Ook allengskens weggeknaagd. Vorige Volgende