| |
| |
| |
1. Een handvol bloempjes op het graf der oude kerk.
‘In 't welig dal der dappere Eburonen,
Gevormd door tal van heuvlen, groene troonen
Van akkerbouw, van ridderlijke jagt
En puinen uit de aloud-Romeinsche magt -
In 't oord, dat, thans herschapen in een Eden,
Een' veengrond (schier twee duizend jaar geleden)
Vertoonde, een woest maar majestatisch woud,
Waar 't boschdier school in 't digte heesterhout
En zich vergastte en spiegelde in de baren
Der zilvren Maas - waar Cezars adelaren
Klapwiekten tegen Limburgs eersten telg
Ambiorix, die 't zwaard droeg met den Belg -
Hier, waar de kling van 't reuzenmagtig Spanje
Zich later mat met dien van 't jonge Oranje -
Hier waar weleer Maternus en Servaas
De kiem des heils aan de oevers van de Maas
Vertrouwden, en den Golgothaschen standerd,
Het Kruis, dat wraak in liefde en vrêe verandert,
Neêrplantten - hier, in mijne vaderstad,
Maastricht, heb ik dan eindelijk post gevat.
De zon duikt neêr. o Star! laat enkle stralen
Een oogenblik nog op deez' vesting dalen,
| |
| |
Opdat zij zich ontsluijerd mij vertoon'!
Hier groent het Park met zijnen bloementroon;
Ginds, achter, heft Sint-Pietersberg zijn rugge
Ten hemel; vòòr mij slaat de steenen brugge
Heur bogen op de breede zilvren Maas;
Links prijkt der stede schutheer: Sint-Servaas;
En regts... o God! Ben ik niet in de stede,
Waar 'k kind was, en vaak knielend mijne bede
Ten wolken zond naar Uwen troon, o Heer?
Want 'k vind de kerk van Sint-Martijn niet weêr!
Ik zie de zonne op eene vlakte gloren,
Leêg, aaklig leêg. Waar is de slanke toren?
Die met zijn kruis den vreemdling lokte en sprak:
“Sta stil, en bid! Want onder 't koepeldak
Woont reine liefde, en meer dan prins of koning;
De Godheid zelve zetelt in deez' woning! -”
Wat ramp! de hel stak ligt de lont in 't kruid,
Verbrokkelde met donderend geluid
Den tempel tot een baijert, waar de winden
Tot speelbal slechts wat steen en tigchels vinden.
Doch 'k zie den groep der woningen nog staan
Rondom, gelijk bedroefde weezen aan
Huns vaders graf... Neen! Neen! geen buskruid knallen
Deed deez' gewijde en grijze muren vallen.
De mokerslag des menschdoms heeft, misschien,
Gods huis geslecht, om 't nimmer weêr te zien...
Alzoo zijn eeuwen van geloof begraven
In éénen stond! Het toevlugtsoord der braven
Met voet getreden - en Jehova's huis
Vermorzeld tot een graf van steen en gruis!
Kolommen, vaak omslingerd met guirlanden
Door zorg en vlijt van vrome maagdenhanden -
Altaren, dikwijls vlammende van vuur
En geurende van wolkjes van azuur
| |
| |
Des wierookvats, gezwaaid door jongelingen,
Zijn stuk gehakt! Gewelven, waar men 't zingen
Des christenvolks, als eene bêe van dank,
Met Englenstem, met klok- en orgelklank
Verwisseld, hoorde galmen luid in 't ronde,
Zijn ingestort, en treuren op den gronde!
Hoe is dat goud in somber lood verkeerd?
O Heiligdom! uw wanden zijn onteerd!
Vlugt, Engeltjes! onzigtbaar op en neder
Hier fladdrend, om het Lam Gods vroom en teeder
Te aanbidden op zijn' aardschen liefdetroon.
Gevallen is, o Wijk! uw gloriekroon.
Hoe zit gij nu droef en alleen te treuren
Gelijk een weêuw, die 't hoofd niet op kan beuren
Door smart, helaas! geheel ter neêr gedrukt!
De vreemdeling, die hier nog bloempjes plukt
Aan de oevers van uw' Maas-stroom, ziet met oogen
Vol van verachting op uw straten nêer
En zucht: “Helaas! is hier geen tempel meer?”
o Kerkhof! Heilig hof van zooveel braven,
Waar 't overschot der vaadren ligt begraven,
Ontsluit de deur der tomben! Werp uw schat
Deze oevers af in 't zilverschuimend nat
Des strooms. Hij heeft misschien nog wat gevoelen
En zal de schennis van 't gebeente spoelen.
Hult thans met floers uw zedig zoet gelaat,
o Maagdekens! die daar als bruidjes staat
Op 't plegtig uur des huwelijks te beiden:
Geen bruidegom zal u ten outer leiden.
Stort traantjes ook, gij wichtjes! pril en frisch,
Nog nuchter aan den gullen levensdisch;
Uw eerste stap zal niet ter kerke wezen.
Zòò plagten toch uw vaderen voor dezen!
o Grijzaards! die met blank besneeuwde kruin
| |
| |
Ten grave knikt, plengt tranen op dit puin,
Als gij nog tranen over hebt gehouden!
Daar in de kerk, die uwe vadren bouwden,
Geen priesterhand uw lijkkist zeegnen zal....
Zoekt, schapen! thans een' andren herderstal!’ -
Zoo sprak een jongeling, door 't stoomend schip gedreven
In 't schoon Maastrichter Park. Hij keerde naar de dreven,
Waar eens zijn moeder stierf. Hij zocht naar eenzaamheid,
Hem door de lommer van dien bloemhof toebereid.
Daar stond hij nu alleen. Hij wierp zich zorgloos neder
Op eene rustbank, waar het pluimgedierte teeder
Van liefde kwinkeleert in 't jeugdig lente-loof.
Maar, ach! zijn ziele bleef voor de orgelkeeltjes doof.
En oor en oog hief hij allengskens naar den hemel.
Hij tuurde mijmerend op 't speelziek wolkgewemel,
Dat om den gouden troon der zon te dansen scheen.
De ligt azuren tint des lentedags verdween,
En goud en zilver smolt in graauwe, blaauwe beelden,
Waar tusschen hier en daar de zonnestralen speelden
Met diamanten-gloor - gelijk een legertros,
Waar tusschen 't flikkren zwiert van lans en vederbos.
En, waarlijk! deze groep van avondwolkjes, zwevend
Om 't hoofd des reizigers, werd voor zijn ziele levend.
Daar zag hij eene wolk, plegtstatig luchtgevaart',
Allengskens dalen van den hemel tot deze aard':
Wat beeld! Ten toppunt schoon, met zilverglansen pralend,
En 't lijf als sneeuw zoo wit! steedslager, lager dalend,
O God! daar was geen schijn van wolk meer... Neen! een held,
Een held stond eensklaps voor den jongling, heel ontsteld:
Op 't blanke, slanke ros, des tooms bewust, gezeten,
Droeg hij een' kolder, om de schouders heen gesmeten,
En in zijn vuist een zwaard...
De jongling riep: ‘Martijn!
| |
| |
Of zou het niet een droom, een ijdle beeldtnis zijn?
Ik kus die hand, die 't zwaard nooit uittrok uit de schede
Dan liefdevol! die hand die d'armen naakte kleedde
Met d'afgesneden helft van uwe krijgerspij!
O! spreek! En spreken zoudt ge, wist gij wat ik lij! -
- ‘Ik hoorde (sprak de Geest) uw klagt tot in de heemlen,
En dale van het zwerk, waar 's Heeren starren weemlen.’ -
De jongling knielde en bad. De hemelling sprak weêr:
‘Rijs op, mijn zoon! Hoor toe, en klaag voortaan niet meer:
|
|