| |
| |
| |
Het dichterlijk driemanschap,
(Ten zelfden jare (1832) ten grave gebragt.)
Göthe, Scott en Bilderdijk!
Koningen van 't Dichtrenrijk,
Wie geen levende evenaren,
Met wier assche, - o bittre smart! -
Ook uw harp begraven werd
In het Rouwjaar, toen Germanje,
Nederland en Groot-Brittanje,
Ieder op het grafgesteent'
Van zijn Zanger heeft geweend:
Die, al groet ge als dichtgenieën
Slechts elkaâr als evenknieën,
Toch in stof en vorm en geest,
Wijd verscheiden zijt geweest!
| |
| |
Wie zal die verscheidenheden
Voor ons oog in 't licht doen treden?
Dichtkunst! geef me uw tooverroê!
Leen 't gelijkend beeld er toe!
| |
I.
Een Heidensch Pantheon, waarin voor alle goden
Een altaar der vereering rijst;
Waarin aan Jupiter de aanbidding wordt geboden,
Maar waar men tevens Odin prijst;
Waar Isis beeldtnis praalt, en 't geheimzinnig Oosten
Zijn raadselbeelden weêr ontmoet,
Maar waar - als om ons voor die krenkingen te troosten -
Ook Christus eervol wordt begroet;
Een Pantheon, zoo grootsch als ooit de Grieken bouwden,
Die eedle Meesters in de kunst,
Ja, grootscher nog (kan 't zijn) dan 't schoonst gewrocht der Ouden,
Belonkt door aller goden gunst;
Een Pantheon, zoo schoon, dat, van bewondring dronken,
Onze Eeuw, vergodend wat haar streelt,
Den Tempel bijna de eer der godheid heeft geschonken; -
Ziedaar, o Göthe, uw schittrend beeld!
| |
| |
| |
II.
Een oude Ridderburgt, die op de Schotsche bergen
D' arduinen schedel opwaarts heft,
En onverwrikt gestaâg den golfslag schijnt te tergen,
Waarmeâ de zee zijn voetstuk treft;
Een Burgt, waar in het stof der lang verloopen dagen
De wapenpraal der Helden rust,
En waar de Riddervaan, eens fier in 't rond gedragen,
Verscheurd en vaal nu de aarde kust;
Een Burgt, waardoor des nachts de bleeke schimmen zweven
Van Zwarten Reus en Witte Maagd,
En die geen stervling naakt, dan met een heimlijk beven,
Door angst voor 't spooksel voortgejaagd;
Een Burgt, waardoor een galm van 't Meistreel-lied blijft klinken,
Dat eens door 't reinste kunstgenot
Een stillen traan in 't oog der Burgtvrouw heeft doen blinken; -
Ziedaar uw beeldtnis, Walter Scott!
| |
III.
Een hoog verheven Dom, waardoor het schemerdonker
Van 't zacht getemperd daglicht zweeft,
| |
| |
Dat door den regenboog van 't bonte kleurgeflonker
Op 't vensterraam naar binnen streeft;
Een Dom, waarin zich 't beeld van 't Heilige in symbolen
En letterteeknen prent van steen,
Waardoor als schaduwen de geesten ommedolen
Van 't uit zijn graf gedaagd Verleên;
Een Dom, maar die het merk van 't Heilgeloof blijft dragen,
Dat eens zijn wondren heeft gesticht,
Waardoor de Psalmtoon ruischt, door David aangeslagen,
En opstijgt naar den troon van licht;
Een Dom, waar 't wuft geslacht van heden weêr kan leeren,
Hoe 't hart, ontrukt aan 't aardsche slijk,
Der Vaadren God op 't spoor der Vaadren moet vereeren; -
Ziedaar uw beeld, o Bilderdijk!
Godentempel, Burgt en Dom!
Ja, gij geeft mij 't beeld weêrom
Van dat Driemanschap, welks luite
In uw geest haar toonen uitte!
De Eeuw bragt hulde aan alle drie
| |
| |
En omkranst met bloemenkelken,
't Dichtergraf, die nooit verwelken.
Maar de Christen, die het merk
Van den Maker op het werk
Van zijn werken zelfs ziet blinken,
Buigt zich om in 't stof te zinken
Voor dien God, die in den Dom
't Hem gestichte altaar beklom,
Maar die ook de Helden-zangen,
Uit het Burgtslot opgevangen,
Maar die zelfs het Heidensch koor,
Klinkend d' ouden Tempel door,
Tot een lofzang kan vereenen
Voor dien Eenigen en Eenen,
Die uit harten harpen van
Dichtmuzijk formeren kan!
|
|