| |
| |
| |
In de Zuidzee.
Op het eiland Upolu, behoorende tot een groep van eilanden in de Zuidzee, hadden, vóór de aankomst van den zendeling Williams, onder de inwoners der distrikten Monono en Aana de oorlog en moord niet opgehouden. Williams was hier een vrede-bode in den eigentlijken zin des woords geworden. Roof, moord en doodslag, oorlog en verwoesting hadden door de kracht van het Woord Gods plaats gemaakt voor zachtere zeden, voor menschenliefde en verzoening. Toen in latere jaren, lang nadat zijn Evangelieverkondiging reeds verstomd was, een ander zendeling in eenen helderen, stillen nacht, met verscheidene inboorlingen in eene boot naar Aana roeide, wekte de nacht met zijn helder maanlicht en de spiegelgladde zee de roeijers op tot het navolgende gezang, enz.
Zendelings-berigt.
Ziet gij ginds dat scheepke zweven,
Van de roeispaan voortgestuwd,
Door de Paradijshof-dreven,
Waar zich aarde en hemel huwt?
't Is een land der eiland-wereld,
Die gelijk een parelsnoer,
Glinsterend als perlemoer,
't Blaauw der Stille-zee beparelt.
| |
| |
't Is een eiland, waar de gloed
Van Gods liefde, die 't gemoed
Van een Williams deed blaken,
Van een talloos zielental,
Dat eens Jezus tellen zal!
In dat land, in later jaren,
Dreef daar in een stillen nacht,
Op de waatren doorgebragt,
Zacht een scheepje langs de baren,
Dat de dunne en taaije spaan,
Die de hand der inboorlingen
Met den maatslag op deed springen,
Op de maat deed voorwaarts gaan.
In hun midden zat hij neêr,
De ijvervolle Heiden-bode,
Dien de Heiland derwaarts noodde,
Als verkonder van zijn leer!
Stil zijn al de schepelingen.
Maar op eenmaal, wat geluid
Galmt daar van hun lippen uit? ....
't Zijn onze Eilanders, die zingen!
| |
| |
‘Vruchtrijk waren eens uw bosschen, uw plantsoenen rijk belaân:
Oogsten dubbel en driedubbel, Aana! zag m' op d' akker staan.
Maar de strijders van Monono vielen in 't gezegend oord,
Plonderden het land, en voerden heel zijn schat als krijgsbuit voort.’
Met het Woord van Gods vrede!
Het zwaard keert ter schede!
Weêr zijn de takken vol gelaân,
En de oogsten op uw velden staan
Met rijk voorziene trossen.’
‘Lagchend, Aana! hieven vreedzaam zich uw woningen omhoog,
Blinkende in het licht der zonne, stralende aan d' azuren boog.
Maar de strijders van Monono staken huis en hof in brand,
En de berg, waarheen we vloden, werd des ballings vaderland.’
Met het Woord van Gods vrede!
| |
| |
Het zwaard keert ter schede!
Weêr rijzen huis en woonstede op,
En om den nieuwen geveltop
Schijnt hemelrust te zweven.’
‘Helder, Aana! vloeide 't water van uw onbesmetten stroom,
Als een keten van saffieren langs 't smaragdkleed van uw zoom.
Maar de strijders van Monono kwamen, en uw heldre vloed
Werd bezoedeld met het purper, ach, van uwer kindren bloed!’
Met het Woord van Gods vrede!
Het zwaard keert ter schede!
Weêr zijn de stroomen als kristal,
En hupplen van 't gebergt' naar 't dal
Langs lagchende oeverboorden.’
| |
| |
De Zendling, die het lied vernam,
Dat de inboorlingen zamen,
Tot wie eens Williams hier kwam,
Tot lievlings-reislied namen,
Aanbad de magt van 't Godlijk Lam,
Dat heerschende op der Wilden stam,
't Vermogen kon beschamen
Van pijl en zwaard en oorlogsram,
Van 't bloed der wreed verslaagnen klam,
En roemende in zijns Heilands namen,
Sprak stil aanbiddend: Amen!
|
|