| |
| |
| |
De achttienjarige Prins van Oranje in het bedehuis.
Nu zwijg' de klank der ongewijde snaren,
Nu zwijg' de zang der ongewijde scharen,
Ja, zelfs de stem van 't dier Wilhelmus zwijg'!
Een andre toon moet nu dien galm vervangen,
De toon der Harpe in Godgewijde zangen,
Wier ademtogt al biddend opwaarts stijg'.!
Op gistren heeft het volk het hoofd gebogen
Voor Hem, die daar gekroond stond voor hun oogen
Als waar' 't met een Oranjebloesem-krans; -
Die op zijn hoofd in Knoppen scheen te pronken,
Naast 's vaders hoofd, waarop de Bloemen blonken; -
Maar nu, dat hoofd - het buige ook zelve thans!
| |
| |
Ja, buig uw hoofd op 't feest, dat voor uw schreden
De bane ontsluit, voor 't eerst door u betreden,
Van d' Erfgenaam des troons, o Koningszoon!
Buig 't hoofd, gij Spruit van de edelste der Vorsten,
Die ooit op aard de kroon en rijksstaf torschten,
't Gekroonde hoofd voor 's Allerhoogsten kroon!
Hij is 't, op wiens Genâ de vorsten roemen,
Als zij door Haar-alleen zich koning noemen;
Die troonen bouwt of neêrwerpt na een tijd;
Hij die, hoe fier ze zich in 't purper dossen,
De koningen als purpren druiventrossen
Al spelend van de groene ranken snijdt!
Ook gij, o Stam der eedle Oranjeloten,
In 't week moeras van Holland opgeschoten
Ten koningsstam, waaronder 't volk verschuilt!
Ook gij hebt meê des Hoogsten magt ervaren,
Waar hij uw krans van Helden-lauwerblâren
Met 't gouden loof des diadeems omtuilt!
| |
| |
Hij was 't, die op uw hoofd een kroon deed dalen,
Wier paarlen, die we in 't goud der wrong zien pralen,
Niet als zoo vaak gestolde tranen zijn:
Een kroon, die niet, terwijl zij blinkt van buiten,
Een dorenkrans van binnen moet besluiten,
En rimplen dekt met haar vergulden schijn!
Hij was 't, die op uw hoofd een kroon woû plaatsen,
Wier schittering slechts lachjes te weêrkaatsen,
En liefdeblikken te weêrspieglen heeft:
Een kroon, waarom de zegenbeden zweven
Des volks, dat eens zich u ten Vorst woû geven,
En daaglijks weêr zich u ten Koning geeft!
Dies, Koning, en gij, Zoon des Konings! glimmen
De stralen van deez' feestzon aan de kimmen,
Die naast den Vorst den Zoon gezeteld ziet,
Wèl mag alsdan, op dezen dag der dagen,
Een wierookwolk ten hoogen hemel dragen
Het dankgebed, dat beider hart ontschiet!
| |
| |
En daarom, weest ons welkom in deez' wanden,
Waar God ter eer de heilige offers branden,
En waar de snaar der Davids-harp hem prijst!
Ja, ziet, hoe om u welkom hier te heeten,
Geheel de schaar, hier aan Gods voet gezeten,
Nu gij verschijnt, eerbiedig opwaarts rijst!
En 't is niet slechts die schare, die u huldigt
In 't eerbetoon, aan uw gezag verschuldigd:
Het is mij, of ik boven haar omhoog
Een geesten-schare op gulden wolk zie zweven,
Die 't Welkom, luid op de aard' hier aangeheven,
Bezegelt van des hemels heldren boog!
'k Zie uit zijn graf De Ruiter opwaarts klimmen,
En hulde biên, met zijner Helden schimmen,
Den Vorstenzoon, die mede een zeestaf draagt!
'k Zie Vondel om de zuil op vleuglen drijven,
Waar 't nageslacht zijn naam in goud woû schrijven,
Terwijl zijn luit van de eer der Nassaus waagt!
| |
| |
Ja, 't is alsof ik in den kring dier dooden
Dien Willem zie, die de eerste zich zag nooden
Om ginds de kroon te zetten op zijn hoofd:
Of ik den Held van Waterloo zie rijzen,
Wiens Krijgsmanszwaard ons dankbaar volk blijft prijzen,
In wien 't nog meer den welbeminde looft!
En waar aldus de geesten om u reijen,
Zie 'k als door 't Hoofd den stoet door Hem gelcijen,
Wien 't dankbaar volk steeds Vader Willem noemt;
Wien voor de kroon, die haast hem had omblonken,
De kroone van den martlaar werd geschonken,
Wien nog deze eeuw als Vorsten-toonbeeld roemt!
O welk een schaar, die u begroet en zegent,
En uit de wolk heilbiddend u bejegent,
Terwijl van de aard' die bede als wierook stijgt! ...
Maar hoe? De stem des Orgels laat zich hooren!
Wijkt nu, gij aardsche en bovenaardsche koren!
De Heere spreekt! Gij, menschen, Englen, zwijgt!
| |
| |
Ook gij, o Vorst en Vorstenzoon! neig de ooren
Naar de achtbre Stem, die heden werd verkoren
Om 's Heeren Mond en Tolk tot u te zijn;
Die straks, nadat gebeên en psalmen ruischten,
U in de school doet ingaan des Gekruisten,
Waar Wijsheid Gods u daagt in hemelschijn!
O schoon gezigt! die koninklijke hoofden
Te zamen aan den voet des Hooggeloofden,
Als jongren aan des Meesters voet, te zien!
Den honig van Gods heilwet te zien leken
Op lippen, die eens Vonnis zullen spreken,
Of over 't volk door Woord en Wet gebiên!
O dale op hen, dale ook op uwen schedel,
O Koningszoon, zoo minnelijk als edel!
Met 's Heeren Woord zijn Geest van Boven neêr!
Daal' Hij in 't hart, van jeugdig vuur aan 't blaken,
Om 't eenmaal tot het hart eens Mans te maken
En Konings naar het harte van den Heer!
| |
| |
De tijd verdween, toen, als de nieuwe koning
De hulde ontving der vorstelijke krooning,
Uit heilge kruik de zalvings-olie vloot:
Maar nooit kan - hoe de tijden mogen keeren -
't Gekroonde hoofd de zalving Gods ontberen,
Die van omhoog zijn Geest op vorsten goot!
En daarom dale, o Vorstenzoon, daal' weder
Van dezen Geest een dubble gave neder
Op 't jeugdig hoofd, dat eens de kroone omgeeft!
Hij schenke aan u, o Jongeling, de wijsheid
Des Mans. den raad en ernst der Grijsheid,
Bij 't Jonglingsvuur, dat in uw boezem leeft.
Schoon glanst de wolk van geesten, die mijn oogen
Als zwevende om uw hoofd aanschouwen mogen;
Maar nevens hen - o zie 'k dien wensch voldaan! -
Moog' nog een stoet van hooger geesten dalen,
En doe om u een wacht van Englen pralen,
Die als tot nu beschermend met u gaan!
| |
| |
Zoo moge uw staf de staf eens Herders wezen,
Waar eens uw volk om zaamschuilt zonder vreezen;
Zoo blink' Gods gunst op kroon en hermelijn!
En, zegent eens ons volk nog meer dan heden,
Prins van Oranje! uw naam, 't moge op de beden
In 't huis van God het heerlijkst Amen zijn!
5 September 1858.
|
|