| |
| |
| |
Bij het Noord-Hollandsch Kanaal.
Stroom, heldre vloed, stroom vrolijk voort
Langs 't bed, dat u de menschen groeven,
De weiden door en langs de hoeven,
Waar nooit een golfslag was gehoord.
Stroom vrolijk naar het Noorden heen,
En huw alzoo 't gebruisch der wateren
Van 't scheeprijk IJ en 't dondrend klateren
Des Noorder-Oceaans aan één!
Maar als gij in die blijde vaart
Ter helfte van uw weg gekomen,
Een torenspits uit de iepenboomen
Ziet opwaarts rijzen hemelwaart,
Daar, waar van verre u Alkmaar daagt,
Neem - 'k bid u, IJsprank! hoor mijn bede! -
Neem derwaarts heen een groete mede
Des mans, dien hier uw oever draagt.
| |
| |
Want, zie, die toren, met het oord,
Dat ge om hem henen zult zien groenen,
Als 't puik der Noordsche boschplantsoenen,
Heeft eens als woonsteê hem bekoord.
Hij woonde eens in dat zoet Heilo,
Waar honderd nachtegalen kwelen
In 't loof van beuken en abeelen,
Als altijd trouwe lentebô.
Ja, lente was 't ook daar voor hem,
De schoonste lentetijd zijns levens!
Zoo zong dus in deez' Bloemhof tevens
Met filomele's lied zijn stem.
Zij zong er 't lied, dat ieder hart
Eens in zijn leven heeft gezongen,
Wanneer de Jeugd met duizend tongen
't Gevoel uit, dat te magtig werd!
Daar in die bosschen, welk een kout
Van vrienden, ach, reeds lang gescheiden!
Hoe trad de Dood er tusschen beiden!
Hoe heeft hij heel dien kring vernaauwd!
Als ik nu weêr langs 't kerkhof ga,
Hoe menig grafterp treft mijn oogen,
Waarbij ik wel zou weenen mogen,
Als ik den blik op 't grafschrift sla!
| |
| |
Ach, als de zomer 't veld verschroeit,
Dan vlugten alle nachtegalen.
Zoo zie 'k ze hier en ginder dwalen,
Wie eens dit plekje heeft geboeid.
Het grijze hoofd, de blonde kruin,
De sneeuwvlok stuivend om de slapen
Des mans, ik heb ze weg zien rapen....
Een kerkhof werd mijn groene tuin!
Maar hef ik van dien hof mijn oog
Naar 't kerkje, dat daar tusschen 't lover
Zijn spits naar boven steekt, en over
Zijn iepen neêrziet van omhoog:
Dan prijkt het nog met d' ouden glans,
En wat ook daar om heen verkleurde,
En groende of dorde, en juichte of treurde,
Dàt bleef dezelfde, toen en thans!
Lief beeld, dat daarin voor mij daagt!
Een is, Een blijft altijd dezelfde!
't Is Hij, die gindschen hemel welfde,
Die altijd de eigen sterren draagt:
't Is Hij, die hier om 't kerkje in 't rond
De lente telkens weêr laat bloeijen,
De rozen blozen, de eiken groeijen,
Ja, 't gras kweekt op den kerkhofgrond!
| |
| |
't Is Hij, die in dit kerkje altijd
Verkondigd wordt als de Eeuwig-trouwe,
Die bij 't gegolf van vreugde en rouwe
Een Rotssteen blijft, die zinkt noch splijt!
Die ook - hoe klopt ge zoo, mijn hart,
Bij 't zaligst, zaligendst herdenken,
Dat voor uw geest die woorden wenken? -
Door Mij er dus verkondigd werd!
O onvergeetlijk zoete stond,
Toen ik in dezer herdren midden -
Nu regt een Herder - mogt aanbidden
Als Eenvouds tolk en Ootmoeds mond:
Toen ik daar in dat Bethlehem
Zoo menig heilig uur mogt smaken,
Als ginds die herdren, onder 't waken
Des nachts, verrast door 's Engels stem!
O onbeschrijflijk zalig uur,
Toen ik daar God mijn eerstelingen
Mogt offren bij 't Hosanna-zingen,
Weêrkaatst door d' oudren tempelmuur.
'k Werd later in zoo menig dom
De tolk voor duizenden van tongen....
Maar nooit heb ik een lied gezongen,
Dat lieflijker ten hemel klom!
| |
| |
Gezegend dus, gij, kleine kerk,
Gezegend met uw dorpsgemeente,
Vergaadrend binnen 't oud gesteente,
Rondom des Heeren tempelark!
Gezegend ook de Heilge blaân,
Wier woord 'k daar juublend mogt vermelden:
‘De mensch verwelke als 't gras der velden,
Gods Woord blijft de eeuwen door bestaan!’
Dat woord, 't verstrekt mij nu tot troost,
Als 'k langs de versche graven dwale,
Of 't beeld der dierbren voor mij hale,
Nu wijd verspreid naar Zuid en Oost!
Wat buigt ge u neêr, mijn ziel, als waar'
Iets vreemds, iets wreeds u overkomen?
Gij wist toch, dat de tijden stroomen, ....
God lof! gij weet ook: ja, tot daar!
Stroom, heldre vloed, stroom vrolijk voort
Langs 't bed, dat u de menschen groeven,
De weiden door en langs de hoeven,
Waar nooit een golfslag was gehoord.
Maar breng van d' Evangeliebô
Aan 't strand van 't IJ een boodschap over,
En fluister tusschen 't groenend lover
Zijn heilbeê toe aan 't zoet Heilo!
|
|