| |
| |
| |
Eens christens zwanenzang.
(Het slot der mémoires van A. Bost in dichterlijken vorm vrij gevolgd).
Het laatste blad des Boeks viel open.
Wat sprak aldaar des Christens mond,
Die ons het woord zijns afscheids zond,
Van zijn gelooven, lieven, hopen?
Ik hoorde 't jongste lied,
Dat van zijn lippen schiet,
Als waren het de zangerige zuchten,
Waarmeê de zwaan haar leven voelt ontvlugten.
Dat woord, dat in mijn boezem viel,
't Was me als een dauw op halfgezengde blâren.
Ik zette 't op mijn snaren,
Al biddend, dat mijn ziel,
Als ze eenmaal op zal varen,
| |
| |
Moog' medestemmen in den galm
Van 's grijzen Christens uitvaartpsalm!
Waar ben ik? 't Is me als wierd ik opgeheven,
En door een luchtschip zacht naar hooger sfeer gevoerd.
Wat wondre geestdrift, die me ontroert!
'k Zie 't aardrijk aan mijn voeten zweven.
Hoe meer ik stijg, te meer werp ik den ballast uit,
Die in zijn vaart den luchtbol stuit.
Daar vlindert reeds mijn jeugd al wervlend naar beneden:
Haar volgt mijn rijper ouderdom,
Waarin ik hooger trap beklom,
Tot ik in 't eind de spits der grijsheid heb betreden.
En waar 'k aldus de jaren, reeds doorleefd,
In 't hart des Oceaans van de eeuwigheid laat zinken,
Zie 'k in dien afgrond meê verdrinken
Al wat mijn hart voorheen zoo fel bewogen heeft.
'k Zie plannen zonder tal, ontwerpen en gedachten,
Verwachtingen, waarvan ik vruchtloos heil bleef wachten,
Groene oogsten, nooit gerijpt tot goud,
En sterren, die van 't luchtruim vielen,
Wanneer ik in hun heldren glans
Mij 't meest verlustigde aan den trans,
| |
| |
'k Zie ze allen fladdrend neêrwaarts wielen!
Ja, zelfs zoo menig liefdeknoop,
Gevormd uit vleeschelijke banden
Van aardsche liefde en liefdepanden,
Volgt langzaam-aan denzelfden loop! ....
Wat rest mij nog? Ik wil het al te zamen zoeken.
Papieren, perkamenten, boeken,
Met letters of met cijfers overspat,
Of met het notenschrift der zangmuzijk beschreven,
Die melodieën wedergeven,
Waar eens mijn ziele lust aan had!
Virgilius, vaarwel! En, Sofocles, wij scheiden!
Ik ken ook, Schiller, u niet meer!
Gij, Mozart, gij nog hier met Weber? 'k Werp u beiden,
Hoe eens uw kunst mij boeide, in d' eigen afgrond neêr.
Nu nog deez' bladen, met mijn eigen hand beschreven,
En 'k heb het uiterste opgegeven! ....
En nu, mijn ziel, grijp aan de luit,
En galm in liederen uw boezemzuchten uit:
‘Wijk, wereldsch gewemel!
| |
| |
Als waar' 't op aadlaars-vleugelslagen
Op 't golven des gezangs gedragen,
Genaak ik 't Voorwerp van mijn lied:
‘Zonder einde geeft uw lof,
Jezus! ons de rijkste stof!
Trek tot u ons hart naar boven,
Dat we u eeuwig lieven, loven!’
Wèl mij, bij 't stijgen van 't akkoord,
Hoe stijgt ook 't luchtschip snel door lucht en wolken voort!
De aard' schijnt nog pas een stip te zijn,
Slechts zigtbaar in den zonneschijn.
De hemel komt gedurig nader....
Maar, hoe! wat schrik rilt door mijn ader?
Ik zie in 't beeld van 't vlekloos licht,
Waarheen mijn oog zich duizlend rigt,
Den Driemaal-Heilige als de Zon,
Die nimmer vlek genaken kon,
En 't hart ontzinkt mij gansch, als ik
Op mijn bevlekte kleedren blik! ....
‘Zoo gij in 't regt wilt treden,
Ach, wie zal dan bestaan?’
| |
| |
Wat Godsstem treft mijn oor?
‘Genâ, den boeteling genâ,
Door 't heilig bloed van Golgotha!
Genâ door 't bloed des Lams, dat beetre dingen sprekend
Dan Abel, roept tot God, genâ voor zondaars smeekend!’
Hebt gij, mijn ziel, hebt gij dat woord
Ga dan in vreê, en streef vol moed
Uw God en Heiland te gemoet,
Terwijl van 't licht, dat boven straalt,
Een scheemring in uw binnenst daalt,
Terwijl van 't lied, dat boven klinkt,
Een voorspel in uw binnenst zingt:
‘Het Lam voor ons op aard' geslagt
Is eeuwig waard te ontvangen
De wijsheid, rijkdom, eer en kracht,
Maar hoe! wat geschiedt mij?
'k Zie de aarde verdwijnen,
| |
| |
Bij 't klinken der luiten,
Gods Englen plaatsen op de hoofden
Der vrienden van den Hooggeloofden
De in 't vuur gelouterde genadekroonen neêr.
Maar zie! Alleen een korte wijl
Ziet gij ze aldaar. In aller ijl
Rukt ieder zalige haar van zijn schedel neder,
Haar werpende voor Jezus voet,
Dien hij als Zaligmaker groet,
En geeft aldus zijn gave aan d' eersten Oorsprong weder.
Nu galmt van verre een zoete toon
Als ze op d' eigenen stond
Naast hun kroonen ter aarde gaan zinken!
De nieuwe aankomeling alleen
| |
| |
Zingt in dat koor niet mede... Neen,
Hij weent en schreit als of hij bade:
Maar de troost is gevonden:
‘Het bloed van den Zone van God, het reinigt van de onreinste zonden.’
Aller natiën, tongen en namen,
Tot wie 's Middelaars roepstemmen kwamen!
Voor het Lam, dat geslagt is,
Door wien Alles volbragt is,
Wiens de roem en de kracht is:
|
|