| |
| |
| |
Aan een kind.
Aanvallig wicht, volschoone rozenknop,
Die tusschen de u omzwachtelende blâren
Met teedren blos bekoorlijk me aan komt staren,
En zachtkens aan u opent aan den top;
Terwijl de dauw van d' eersten lentemorgen
Nog ongerept op 't bloeijend aanschijn ligt;
Wat hebt ge toch, dat ge ook op ons gezigt
De rimplen gladt van later levenszorgen?
Is 't dat gij zelf een kleine lente zijt;
Dat, als we u zien, ons koesterende stralen
In 't half verkleumd en wintersch harte dalen,
Waardoor 't ontdooit en vrolijk zich verwijdt?
Is 't dat uw stem, als die der nachtegalen,
In onzen nacht een zoete vreugde schept,
En dat, waar gij de wieken zingend rept,
Alle echo's in ons hart uw lied herhalen?
| |
| |
Is 't dat we in u ons zelven wederzien,
Gelijk wij eens geweest zijn in de dagen,
Toen we ook het beeld der kindschheid mogten dragen,
En minnen wij in u ons zelv' misschien?
Gedenken wij, wanneer wij u aanschouwen,
Aan 't zoet der jeugd, die zich aan ons onttoog,
En zien we in 't blaauw van uw steeds helder oog
Den hemel van onze eerste vreugde blaauwen?
Of groeten wij niet slechts een lente in u,
Maar ook een Paradijs in 's werelds lente,
Toen God zijn beeld op 't menschlijk wezen prentte,
En om dat beeld geen wolk dreef, zoo als nu?
Uw argloosheid, uw eenvoud, uw opregtheid,
Uw vroomheid zelfs, die soms zoo onverwacht
Als Englentrek uit uw lief aanschijn lacht,
Vertroosten ze ons van onze en andrer slechtheid?
Of trekt in u nog meer ons de Engel aan,
Waarvan we in u het aardsche beeld ontmoeten,
Zoodat we in u geen Paradijs slechts groeten,
Maar zelfs een blik in d' eeuwgen Hemel slaan?
De schilders toch, als zij ons de Englen malen,
Vertoonen steeds eens kindekens gezigt,
Dat lagchend zweeft op vleugelen van licht....
Zien wij in u van God een Engel dalen?
| |
| |
Ik weet het niet, en waar is hij, die 't weet?
Misschien wèl is 't dit alles zaamgenomen,
Dat we ons voor 't oog der ziele voelen komen,
Wanneer uw beeld ons vriendlijk tegentreedt.
Maar wat het zij, dit weten, voelen allen,
Wanneer gij ons uw lieflijk aanschijn biedt,
't Wordt lente in 't hart, de herfst en winter vliedt,
En bloesem schijnt als sneeuw op ons te vallen!
O dank zij God voor 't vriendelijk geschenk!
Toen onze zonde ons 't zoet gezelschap roofde
Van de Englenschaar, die met ons zaam hem loofde,
En hemelwaarts ons troonde met haar wenk,
Wat was 't toen stil en vreugdloos hier op aarde!
De nachtegaal zong buiten, maar in huis
Geen Englenlach, geens Engels wiekgesuis....
Wat ommekeer, toen de eerste Moeder baarde!
Wat zaagt ge toen, o Moeder! in dat kroost?
Het Zaad welligt, in 's Heeren gunst gegeven,
Dat aan uw voet de Helslang zou doen sneven? ....
Doch zoo ook niet, gij zaagt daarin uw Troost!
Dat kindeken, dat aan uw boezem speelde,
Zoo 't niet Gods Zoon in eigen glorie was,
Het was u toch een Engel op dat pas,
Die u van God een blij maar mededeelde.
| |
| |
En wat dat kind voor onze Moeder werd,
Zijn sedert alle kindren ons gebleven:
Een hemelstraal, die schijnt op 't aardsche leven,
Een balsemstroom voor de open wond van 't hart,
Een kleine bij, die uit de korf gevlogen,
Op bloem bij bloem om nieuwen honig zweeft,
En als zij zoets genoeg vergaderd heeft,
Ons meêdeelt van den zeem, door haar gezogen.
God heeft alom, waar dor- en droefheid woont,
't Gemis vergoed door allerhande gaven.
De zandwoestijn heeft bronnen, die haar laven,
Het Noorden is met eeuwig groen gekroond,
In 't somber woud klinkt 't lied der filomelen,
De sterre blinkt op 't rouwfloers van den nacht,
De klimop dekt den bouwval met zijn pracht,
En in zijn spleet hoort gij de zwaluw kwelen.
Helaas! de mensch, den bouwval zoo gelijk
Na 's menschen val, wat is aan hem gebleven,
Om ook zijn smart nog met iets blijds te omgeven,
Een parel uit de kroon van 't vroeger rijk?
Kom, geef gij zelf het antwoord, minlijk kindeken,
Terwijl gij me in uw armen houdt omvat,
En met uw handje op 't hoofd de plooijen gladt,
Als de avondstilte op 't nat, geplooid door 't windeken.
| |
| |
De dag was heet, en 't rustloos drijven heeft
Mijn hoofd vermoeid, mijn boezem fel doen jagen;
Mijn ziel is krank van 't geen mijn oogen zagen;
Mijn wiek hangt neêr van 't slijk, dat daar op kleeft.
Kom gij, lief kind, en, op mijn schoot gezeten,
Speel gij en lach den rouw mij weg van 't hart;
Laat me in uw spel en kinderlach mijn smart,
En 't bitter wee van heel deze aard' vergeten!
Des levens zorg heeft mij zoo oud gemaakt,
Dat 'k schier het hoofd gebukt ten grafkuil nijge.
Maar 'k zie u, kind! en 't is mij als herkrijge
Ik kracht en moed, die mij met u genaakt;
Ja, als 'k met u gelijk een vlinder dartel
Om 't bloemeken, word ik weêr jong, weêr kind,
En 'k stoei en spring met u, gelijk de wind
Met 't golfje doet, met speelziek wiekgespartel!
O lieflijk beeld der vreugde, die ons wacht;
Als na den strijd des levens hier op aarde,
Die ons het hoofd met grijsheids sneeuw bezwaarde,
En in ons bloed de vorst des winters bragt;
Als dan op eens bij de oopning van Gods Eden
Een schuldloos kind den hemel binnenvliegt,
En op Gods schoot als lievling wordt gewiegd! ...
Dat kind ben ik, de grijsaard van beneden!
| |
| |
Nu worden al de orakelen vervuld,
Die ons beneên 't gezigt des kinds verkondde:
De Schuldloosheid herwonnen op de Zonde;
De Zaligheid veroverd op de Schuld!
Kom hier, lief kind, en laat me in u beminnen
Een heilprofeet, die 't Eeuwige openbaart:
Vergete ik bij uw aanblik niet slechts de aard',
Maar voer' me ook uw gezigt den hemel binnen!
|
|