Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] Bij het sterfbed. - Zie, kind, hoe ik, uw moeder, ween; Wilt gij dien traan niet droogen? Zoo wend naar mij uw aanschijn heen, En blik niet zoo ten hoogen! - Ik zie, o moeder! naar het licht, Dat 'k ginds mij zie verschijnen. Het straalt zoo hel me in 't aangezigt Door 's hemels wolkgordijnen! - Hoort gij dan naar de klagten niet, Die uit mijn lippen breken? En kunt gij 't harden, als ge u ziet Door uwe moeder smeeken? [pagina 141] [p. 141] - Ach, moeder! 'k hoor uw klaagstem wèl, Maar eindloos luider klinken De toonen van het cimbelspel Der Englen, die daar blinken. - Zoo zijt gij doof voor mijn gebeên, En laat om niet mij klagen! Is 't wonder, zendt mijn God mij heen? Mijn kind verwerpt mijn vragen! - Ach, moeder! 'k hoor wèl, hoe gij bidt: Maar 't bidden zal niet baten. Gods eigen stemme zegt mij dit: Hij dringt me u te verlaten. - Zoo laat ge mij dan gansch alleen, Door de andren reeds begeven! Zijn dat eens kindjes teederheên? Gaf ik u daarvoor 't leven? - Ach, moeder! maar ook vader roept Mij met een wenk naar boven: En 'k hoor, hoe om hem heen gegroept Mijn broeders Jezus loven! [pagina 142] [p. 142] - Zoo ga, wanneer u niets verzacht, En laat uw moeder treuren! - O moeder! kus mij goeden nacht! 'k Voel mij ten hemel beuren! - Mijn kind, mijn kind! ... 'k ben kinderloos! - Mijn God - mijn Heer en Hoeder! - Ik ben rampzalig voor altoos! - Ga, Heer! en troost mijn moeder! Vorige Volgende