| |
| |
| |
Aan de komeet van Donati.
Van waar, van waar zijt gij gekomen,
Doorluchte Vreemdeling, van waar?
Ik zie uw schijnsel nederstroomen,
Waarop ik met bewondring staar.
Gelijk een bron haar waterstralen,
Die in de zon als stofgoud pralen,
Omhoog werpt in verblindbre pracht,
En dus een pluim van louter vonken,
Een pijl van vloeijend vuur, laat pronken,
Vertoont ge uw staartbol in den nacht.
Van waar, o Ster, zijt ge ons verschenen?
Die breede vleugel, waar ge op zweeft,
Zeg ons, door welke sferen henen
U die reeds rond gedragen heeft?
| |
| |
Wat werelden mogt gij aanschouwen?
Wat heemlen zaagt gij ginder blaauwen?
Wat zonnen op- en ondergaan?
Wil iets ons van uw togt verhalen!
Doe ons, die op deez' dwaalster dwalen,
Iets van uw weg en gang verstaan!
Vergeefs begeerd! Vergeefs gebeden!
Gij ziet ons rustig aan, en zwijgt.
Of we u al vragend tegentreden,
Niet één van ons, die 't antwoord krijgt.
Een Vreemdling zijt ge en wilt ge blijven.
Geen mensch mag uw geschiednis schrijven,
Geen, die uw naam ooit weten zal.
Zoo lang uw kort bezoek blijft duren,
Mag 't oog bewondrend op u turen, ....
En dan - vaarwel aan 't aardsche dal!
Vaarwel, tot wanneer? - Tot deze oogen,
Die thans u staren in 't gezigt,
Reeds sedert lang aan de aarde onttogen,
Geen straal meer zien van 't aardsche licht?
| |
| |
Ja, als gij weêrkeert, vindt gij de aarde,
Die nu vol geestdrift op u staarde,
Wèl steeds van aardbewoners vol;
Maar zij, die thans uw luister prijzen,
Zien dan uw lichtzuil niet meer rijzen,
Noch 't schittren van uw gouden bol!
O ijdelheid! wat is het leven
Van 't wezen, dat men Stervling heet?
Één stip der baan, u voorgeschreven,
Meet heel zijn weg met lief en leed.
Gij ziet hem lagchen, ziet hem weenen,
Of klagend bij de graven stenen,
Verneemt zijn dank, of hoort zijn beê;
Gij wilt hem nog eens weêr ontmoeten,
Gij zoekt.... waar zwerft hij aan uw voeten?
Voorbijgegaan met vreugde en wee!
Maar dan, waar niets op aard' blijft duren,
Dwaas wie aan vreugde of droefheid hecht,
Alsof ons, kinderen der uren,
Een eeuwigheid waar' weggelegd.
| |
| |
Wat is de Vreugde? Een lach der lippen.
De Smart? Een traan, die 't oog ontglippen,
Maar op de wang niet rusten mag.
Een lach, een traan, en 't korte leven
Heeft met een oogwenk ons begeven,
En 't nakroost weet van traan noch lach.
Maar hoe? Gaat alles dan verloren,
En blijft de vrucht van weelde of smart,
Die 't hart kan streelen of doorboren,
Niet langer dan 't geslingerd hart?
Blusch dan, o Hemel, 't licht dier oogen,
Die thans uw zon aanschouwen mogen,
En zeg dit harte stil te staan!
't Is beter, onder de aard' te rusten,
En daar van zorgen vrij en lusten,
Den vloed en eb des lots te ontgaan!
Maar neen! niet dus! Het menschlijk leven
Moog' kort zijn als een winterdag,
Die in de nevelen blijft zweven,
En 't licht niet regt aanschouwen mag,
| |
| |
Wat we op dien korten dag beleefden,
Het goed, waarnaar we al worstlend streefden,
De strijd, volhardend doorgestaan,
De vrucht van lachjes en van tranen,
Steeds wisslend op die korte banen,
Ze zullen niet als zij vergaan!
Van waar, van waar zijt gij gekomen,
Doorluchte Vreemdeling, van waar?
Geen stervling heeft het ooit vernomen;
Geen mensch, die zeggen kan: van daar!
Maar wat het kleinste kind kan stamelen,
Hoe doet het ons weêr moed verzamelen,
Als ons uw lange vaart beschaamt:
Waarheen ge gaat, eens vindt gij 't ende!
Maar wij, hoe onze weg zich wende,
Geen rustpunt wordt zijn Grens genaamd!
Ja, al de heemlen, al de starren,
Ja, al de zonnen, klein en groot,
Die door hun aantal 't oog verwarren,
Zijn opgeschreven tot den dood!
| |
| |
Eens ziet één Dag hun fakkels blusschen;
Zij vallen als de blaadren tusschen
Het licht en d' avond van dien Dag.
Des menschen oog ziet hen verdwijnen,
Maar blijft met d' eigen luister schijnen,
Waar 't op deez' stond meê blinken mag.
En daarom, gij doorluchte Sterre!
Uw licht, dat thans ons zwerk doorstreeft,
Het heeft bewonderaars van verre,
Meen niet, dat het benijders heeft!
Neen, zeg aan alle hemelbollen,
Die op uw baan u tegenrollen:
De mensch der nietigste planeet
Verheugt zich in den God zijns levens,
Hij, allerkleinste en grootste tevens,
Die in zijn God zich eeuwig weet!
|
|