| |
| |
| |
In de broeikas.
Wat zijt ge klein, wat zijt ge zwak,
Gij, kindren van het Oosten!
Die, schuilende onder 't glazen dak,
Van 't morgenland vergoeden moet,
Blijft huivren bij den zwakken gloed,
Gij, tamarinden, die uw pracht
Zoo weeldrig pleegt te ontvouwen!
Gij, ceedren, die met pijlerkracht
Het zwerk schijnt op te hoûen!
Gij, palmen, reikend tot de wolk!
Hoe pijnlijk is 't, u, reuzenvolk,
Als dwergen hier te aanschouwen!
| |
| |
Hoe spotten ginds in onzen tuin
Onze eik- en beukenboomen,
Als zij het toppunt van uw kruin
Slechts tot hun voet zien komen:
Hoe zien ze om strijd u tergend aan,
Als om een wedkamp aan te gaan,
Welks uitslag gij moet schromen!
En toch, ga 'k langs u heen, 't is mij
Alsof mijn ooren 't hoorden:
‘Spot,’ (klaagt een zachte stem) ‘spot vrij,
Gij broedren van het Noorden!
Gij zijt hier in uw vaderhuis.
Ach, waren ook wij, armen, thuis,
Waar wij naar regt behoorden!’
‘Helaas! wij zijn het land ontroofd,
Waarvoor ons God deed groeijen:
Daar hieven wij zoo fier het hoofd
In 't Oosterzonnegloeijen:
Wij waren vorsten dier natuur,
Waar 't altijd blaakrend zomervuur
Een Paradijs doet bloeijen.’
| |
| |
‘Maar ach! aan liefde en deernis vreemd
Verplantten menschenhanden
Ons uit den dierbren moederbeemd
Naar deze barre stranden:
Nu bibbren we in de koude lucht,
En sterven van de heimwee-zucht
‘Verheft u dus niet op uw pracht!
Blijft op uw groei niet wijzen!
Ha! zaagt ge ons slechts in onze kracht,
Gij zoudt uw meerdren prijzen!
Ja; zoo ons hier onze Oosterzon
Een oogwenk lang bestralen kon,
Gij zaagt ons fier herrijzen!’
Die stem, die klaagstem, u ontgaan,
Onhoorbaar voor zoovelen,
O Ballingen! 'k heb haar verstaan,
En kan uw smarten deelen:
Ik weet, hoe 't kwijnen van een plant,
Die wegsterft in het vreemde land,
Een pijn baart, niet te heelen!
| |
| |
Want uit het Oosten van omhoog
Heeft God een plant gegeven,
Die, schoon onzienlijk voor het oog,
Het is de plant, die uit het zaad
Des Evangelies opwaarts gaat,
Om hemelwaart te streven.
Welzalig hij, bij wien zij tiert!
Maar.... wien mag dit gebeuren?
Schoon ze al in 't harte ontvangen wierd,
Zij staat er meest te treuren.
Ze is aan de broeikas-plant gelijk.
Zij is niet in haar eigen rijk:
Zij kan hier 't hoofd naauw beuren.
Wat dauw, wat zonlicht van omhoog
Doet wèl haar 't leven hoûen:
Maar toch haar kwijning treft het oog
Van allen, die ze aanschouwen.
Zij smacht naar boven! naar Gods licht!
En houdt het hoofd naar 't oord gerigt
| |
| |
Geduld! geduld! mijn hemelplant!
Wil niet te onstuimig jagen!
Een wijle nog in 't Noorderland
De koû der lucht gedragen!
Zij die gelooven haasten niet.
Een luttel wachtens - en gij ziet
|
|