Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Mijn beschermengel. Hij draagt geen zilverblanke wieken, Waarop hij drijft en zweeft; Het is geen gloor van 't morgenkrieken, Die hem het hoofd omgeeft; Geen kleed, uit licht en sneeuw geweven, Golft langs zijn leden af; God heeft geen Englenschijn gegeven Aan d' Engel, dien hij gaf. Hij fluistert niet in 't avondsuizen, Mijn Engel aan mijn zij', Hij komt met luchtig vleugelruischen Mij niet op eens nabij; Geen hemelschoon speelt in zijn trekken, Dat 'k schier aanbidden zou; Ik kan in hem alleen ontdekken 't Zoet aanschijn - van een Vrouw. [pagina 132] [p. 132] Een Vrouw, maar waarin toch mijn harte Een Bode Gods erkent; Een Hulpe, die tot troost in smarte Haar schreden naar mij wendt; Een Vrouw, maar die eens God formeerde Van 't eigen leem, waarvan Zijn goddelijke hand boetseerde Den boezem van haar man. Een Vrouw, maar die met Englenliefde Aan haren egâ hangt, En eer zoo menig pijl hem griefde, Die in haar borst ontvangt; Een Vrouw, maar die met Englentrouwe Hem dag en nacht omzweeft, En vaster aan hem, dan een vrouwe Aan haren zuigling kleeft. Een Vrouw, maar die met Englenhoede Zijn weg en gang omringt, En tot het dienen van d' Algoede Hem door haar voorbeeld dringt; Die, hopende op Gods heilgenade, Voor hem haar beden slaakt.... O God, heb dank! Gij hebt mijn gade Ten Engel mij gemaakt! [pagina 133] [p. 133] Hij draagt geen zilverblanke wieken, Waarop hij drijft en zweeft; Het is geen gloor van 't morgenkrieken, Dat hem het hoofd omgeeft; Toch blijf ik hem mijn Engel noemen, Den zachten geest, dien God, Wiens gave ik eeuwiglijk zal roemen, Vereende met mijn lot. Ja, Engel, mij door God gezonden, Mijn dierbare Echtgenoot, Aan wie 'k met snoeren ben verbonden, Te sterk voor graf en dood; Gij zijt het licht, dat op mijn paden Met zachten luister schijnt, En in welks gloed ik 't hoofd blijf baden, Als ander licht verdwijnt. Gij zijt de staf, waarop ik leune, Wanneer me een stut ontbreekt; De peluw, waar ik 't hoofd op steune, Als 't haast van zorgen breekt; De boezem, dien ik 't leed vertrouwe, Dat 'k niemand klagen zou; De spiegel, waarin ik aanschouwe De beeldtnis van Gods trouw. [pagina 134] [p. 134] Mijn gade, laat mij naast u knielen, Opdat ik danken moog' Voor 't echtverbond, dat onze zielen Vereenigt voor Gods oog. Blijf immer aan mijn zijde zweven, Zoolang ik leef, en wijs, Als ge eens mij in uw arm ziet sneven, Me als Engel 't Paradijs! Vorige Volgende