| |
| |
| |
Herinnering.
Nog zie ik u. Gij in Gods gunst geboren,
Gij droegt een kleed zoo als ik zelden zag.
't Scheen naauw aan de aarde en 't aardsche te behooren;
't Was of 't alzoo slechts de Engel dragen mag.
En zie, dat kleed, het heeft ook niet gelogen!
Een Englengeest woonde in uw jonge ziel.
Gij waart geheel, wat gij beloofde aan de oogen.
Gij boeide 't hart, gelijk uw leest beviel.
Het was, als had de Heer voor u verkoren
Een eigen kweekster voor uw jeugdig hart,
Waardoor gij reeds van jongs hem toe zoudt hooren:
Die kweekster, u geschonken, was de Smart.
| |
| |
Gij waart de weeze eens vroeg gestorven vaders,
Wiens fakkel door de Tering werd gebluscht.
Ach, 't eigen gift sloop vroeg ook u door de aders,
En schrikte u wakker in uwe eerste rust.
Uw tweetal broedren ging vooruit, uw zuster
Volgde ook alras; gij bleeft nog, gij alleen,
Als laatste troost der moeder, te ongeruster,
Als ze in haar vreeze ook u te derven scheen.
O lief gezigt. Die jonge, teedre schoone,
Die eenig voor den stam der moeder tiert,
En, als de winde met haar bloemenkroone
Den bruinen eik, haar rouwgewaad versiert.
Hoe naderden die twee steeds meer elkanderen!
De moeder werd weêr jeugdig met haar kind.
De dochter scheen haar lente te veranderen
In zomertijd, zoo ernstig-vroom gezind!
Haar boeiden niet des voortijds bonte knoppen,
Zij sloot haar hart voor 't dartel spel der jeugd.
Van jongs voor dauw gebaad met tranendroppen,
Werd zij het meest door de avondzon verheugd.
| |
| |
En wèl haar, dat zij op een vroegen avond
Gerekend had: hij kwam ontijdig vroeg!
Verschrikkend niet, maar troostend, zalvend, lavend
Voor 't zwoegend hart, dat steeds van heimwee sloeg.
Maar... wat zal 't zijn, als nu haar brekende oogen
De moeder zien, die aan haar sterfbed zwijmt? ...
Vrees niet! God heeft dat schouwspel haar onttogen,
Hij breekt de spits der schicht, die haar doorvlijmt.
't Was een gezigt, dat ieder moest verteederen:
Die lichtkrans om het hoofd der jonge maagd,
Die stervend juicht: ‘'k zie englen, wit van kleederen! ..’
En straks daarop - ook zelf die kleedren draagt!
Daar is ze nu geheel en gansch geworden,
Wat zij reeds hier ten halven was op aard'.
Nu ingelijfd in hemelsche Englen-orden,
Zweeft ze om Gods troon, voor wien zij 't speeltuig snaart.
Haar moeder rouwt, haar droeve magen weenen.
Maar uit het graf der doode rijst een straal,
Als naglans van het licht daarin verdwenen,
En 't is als sprak een troostende afscheidstaal:
| |
| |
‘Ik kan niet meer op aarde uw tranen droogen,
O moeder, die ik liefheb als altoos!
Maar zie! 'k zweef u als Engel Gods voor de oogen,
En wenke u heen uit 't donker dal des doods!’
De moeder ziet haar lieve dochter wenken,
En kan niet steeds aan 't zoet gebaar weêrstaan.
Zij vraagt van God ze elkandren weêr te schenken! ...
Daar vaart zij op langs de eigen hemelbaan!
O heerlijk uur! O zaligend ontmoeten!
De moeder heeft in 't eind haar dochter weêr,
En aan haar zij' gaat zij den Heiland groeten.
De weduw Naïns knielt voor Jezus neêr.
Daar zweven ze als twee zuster-Englen henen!
't Is of de dauw, die van haar wieken vloeit,
De Rachels troost, die om haar kindren weenen,
En 't bloemeken op 't kindergraf besproeit!
|
|