Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] Aan de lente. Lente! wat toeft ge in 't aanminnige Zuiden, Daar reeds zoo lang u ons Noorden verwacht? Bloemen en bladen, gewassen en kruiden, Allen gaan open, wanneer gij slechts lacht. Laat maar uw zonnetje een oogenblik schijnen, En zie wat lusthof haar tooverlonk schept! Wat laat ge ons dan nog in dorheid verkwijnen? Hoor, hoe reeds de ooijevaar klept! Lente! wat Bruîgom bleef immer dus toeven, Als hem zijn Bruid in haar feestdos verbeidt? Kunt gij de Jonkvrouw zoo bitter bedroeven, Die traan op traan om uw wegblijven schreit? Vaal is de sluijer, die ze om heeft geslagen, Maar hij valt af, als ze in de armen u sluit. Hoort gij haar niet om uw afwezen klagen? Hoor, hoe de nachtegaal fluit! [pagina 89] [p. 89] 't Bloed in onze aadren bruischt om van verlangen; Lang brak de lente reeds aan in ons hart. Maar blijft ons buiten December-koû prangen, 't Baat niet of 't binnen al Mei-morgen werd. Lente! bedrieg onze hope niet langer! Zie hoe hier alles ter weêrkomst u dringt! Hoor naar de stem van d' u roependen Zanger: Hoor, hoe de dichterluit zingt! Vorige Volgende