| |
| |
| |
Een nieuw lied.
(Na de bijwoning van het inwijdingsfeest van een nieuw schoollokaal voor havelooze kinderen te amsterdam.)
Van waar, gij wonderzoet geluid,
Dat met een zacht melodisch suizen
Me op gouden wiek voorbij komt ruischen,
Van waar gaat uw betoovring uit?
Zijt gij het klinken van de snaren,
Die op de Eoolharp zijn gesteld,
Terwijl de wind er langs komt varen,
En uit haar borst een zangtoon zwelt,
Als of onzigtbre geestenvingeren
Zich om de zilvren snaren slingeren?
Of zijt ge een lied uit hooger oord?
Heeft God zijn hemelen ontsloten,
En komt van daar ons toegevloten
Dit hartverheffend zangakkoord?
| |
| |
Zijn 't Englen in hun witte kleederen,
Die met de luit in d'arm geklemd,
Ons hart door 't eigen lied verteederen,
Daar boven door hen aangestemd?
Zijn 't hemelgeesten, die hier dalen,
En 't hemelsch lied op aard' herhalen?
Maar hemelgeesten? Englen? Ziet,
Ziet rond, vanwaar die klanken rijzen!
Laat u de schaar der zangers wijzen,
En merkt hoe uw begoochling vliedt!
Zij Engelen, die jonge schamelen
Met haavloos en verscheurd gewaad,
Gewoon als hondekens te zamelen
Het brood, dat Deernis vallen laat?
Zij Englen, die onreine wichten,
Met smart en schuld op de aangezigten?
Neen, zeker! Englen zijn ze niet,
Dat kroost, geboren in ellende,
Gekweekt in zonden zonder ende,
Die de armoê teelt op haar gebied.
Geen Engelen die kleene wormen,
Door de ouders afgerigt op 't kwaad,
| |
| |
Die zelf ze voor het handwerk vormen,
Dat hen leert schooijen langs de straat,
Waar zij, als waar' 't in oefenspelen,
Ter school gaan - in de kunst van stelen!
Geen Engelen 't ontaard gebroed,
Dat met onreinheid voor uwe oogen,
Naar ziel en ligchaam, overtogen,
U 't hoofd met afkeer wenden doet.
O wee hun, zoo niet Één Ontfermer
Naar hen het aanschijn had gewend!
Maar Jezus, de ongelijkbre Erbarmer,
Zag neder op hun groote ellend'.
Hij vroeg: ‘Wil niemand in die kleenen,
Aan mij, zijn Heiland, hulp verleenen?’
En ziet, wat vreugd! Niet vruchtloos klonk
Die Heilands-vraag in 't hart der zijnen.
'k Zie bij de kleenen hen verschijnen.
't Was of hen Jezus' glans omblonk!
De kindren, bij de hand genomen,
Zij hooren volgzaam Liefde's stem;
En nu, in Jezus' school gekomen,
Ontsluit zich 't hart voor 't woord van hem:
| |
| |
‘Geleidt de kindren aan mijn voeten,
Dat ik ze zeegnend moge ontmoeten!’
En ziet! daar valt de schel van 't oog,
Met zooveel duisternis omgeven.
Daar daalt een straal van licht en leven
In 't kinderhartje van omhoog.
Daar leert het kind de waschbron kennen,
Waarin de Heer zijn lamren wascht.
Daar leert de knaap aan 't juk zich wennen,
Dat Jezus op zijn schoudren past.
Daar spreiden zich de kleine wieken
Naar boven, naar Gods morgenkrieken!
Daar leert welhaast de kleine tong
Gods grootheid en Gods liefde prijzen:
Ja, daar ontstroomen Englenwijzen
Den mond, die vroeger 't straatlied zong.
De stem, die vloekend heeft gesproken,
Looft nu des Heeren Heeren naam.
De hand, tot beedlen uitgestoken,
Zij vouwt zich nu tot bidden zaam.
En 't schaap, dat met de zwijnen weidde,
Hervindt zijn kooi en kudde beide.
| |
| |
En als nu, boven dit onthaal,
De Heere Jezus voor zijn kleenen
Een huis sticht uit der zijnen steenen,
Als waar' 't een kleine tempelzaal;
En als ge, in 't nieuw verblijf gekomen,
Den kristallijnen zilvertoon
Der kinderstemmen uit hoort stroomen
In liedren, orglend naar Gods troon:
Wie acht het wonder, als onze ooren
Vermeenen Englen zelf te hooren?
Ja, aanstaande Englen hooren wij -
Wordt onze hope niet bedrogen -
In menigeen, hier opgetogen
Aan Jezus' voet, aan Jezus' zij'.
Mij dunkt, 'k zie hier en daar alrede
Op 't zachte kinderlijk gelaat,
Dat weêrglanst van des Heeren vrede,
Een scheemring van den dageraad,
Die op des Heeren dag de zijnen
Met Englenluister zal beschijnen!
En niet slechts zij; ook hier en daar
Ziet mijn verbeelding Englen zweven,
| |
| |
Die ongezien ons hier omgeven
Bij 't opgerigte feestaltaar.
Gods kindren uit den hemel zingen
Met deze kinderkens van de aard',
Daar 't Hallel-lied der hemelingen
Zich met hun Hosianna paart.
Want daar, waar zondaars wederkeeren,
Is 't feest voor de Engelen des Heeren!
|
|