Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Op moeders jaardag. Hoe heugt mij de tijd, Dat ik u met rozen, Uit de eêlste gekozen, Als jaarlijksche rente Der bloeijende lente Op uw feestdag, lieve moeder, jaar aan jaren heb verblijd. Ik was toen nog kind, En gij, schoon ge op bloemen Bij bloemen mogt roemen, Die als uwe spruiten U rondom besluiten, Pronktet in den dos des zomers, die voor u zijn kransen windt. Nu ben ik een man, Die reeds door zijn lokken De zilveren vlokken [pagina 58] [p. 58] Zie stuiven en jagen Der koudere dagen, Die ik zachtkens aan zie naadren en niet meer ontvlugten kan. En gij, die weleer Een zomer mogt lijken, Die schoon staat te prijken, Als oude van dagen Zie ik thans u dragen De achtbre kroon der zilvren grijsheid, die ik op mijn knieën eer. En toch, wat de tijd Moog' plundren en rooven In beemden en hoven, Als ik weêr zie blozen De vroegste der rozen, Plonder 'k op mijn beurt den bloemhof voor een gave aan u gewijd. Ja, bloemen zoo schoon, Als God er laat groeijen, Als God er laat bloeijen, Om 't hoofd meê te tooijen, En 't pad te bestrooijen, Brengen, moederlief! uw kindren op uw feest, uw zorg ten loon. [pagina 59] [p. 59] O Vader, die 't hart Der moeder formeerdet, Waarin gij begeerdet Uw liefdevol leven In 't klein te hergeven, Laat den bloemkrans niet verwelken, die door ons gevlochten werd! Laat immer den schijn Der zonne op die rozen Zachtkoesterend pozen, Laat dauw ze besproeijen, En heller doen gloeijen, Maar vóór alles laat haar kindren moeders schoonste feestkrans zijn! Vorige Volgende