| |
| |
| |
Kersnacht.
Hoe tintlen de starren in 't middernachts-uur
Als levende vonken, gezaaid langs 't azuur!
Hoe rijk zwaait de Melkweg zijn witte banier!
Hoe stout heft Orion zijn gouden rapier!
Hoe fonkelt de Wagen, en streeft langs zijn spoor
Met vlammende raadren het hemelveld door!
Maar toon' zich de hemel vol luister en gloed,
Één star dooft zijn gloor voor mijn peinzend gemoed.
De star is 't van Bethlem, wier hemelsche glans
Den Wijzen verscheen aan den Oosterschen trans:
De star, die haar stralen ontleende aan de Bron
Dier weemlende lichten, aan de eeuwige Zon!
Ik zie naar omhoog, naar de glanzende baan;
't Is of ik die star aan den hemel zie staan.
'k Verplaats met mijn geest me in den zaligen nacht,
Waarin zij de Wandlaars naar Bethlehem bragt.
'k Zie 't needrig verblijf van Maria van ver
Belonkt door het oog van die vriendlijke ster.
| |
| |
Ik treed met de Pelgrims de stulp in, en groet
De kribbe, waarin ik het Kindeke ontmoet.
Wat hemelsch gezigt, waar de Onnoozelheid lacht,
Omgloord door een straalkrans van hemelsche pracht:
De tintling der star, die aan 't hemeldak praalt,
Wordt dof bij den schijn, die haar schedel omstraalt.
Wat blinkend legioen drijft op vleuglen van licht
Als hemelsche lijfwacht om 't godlijke Wicht?
't Zijn Englen, gedaald van voor 's Eeuwigen troon,
Bij 't schamele krebje van d' eeuwigen Zoon.
Ik hoor hoe hun luit, door Gods vingren besnaard,
Hun: Eere zij God! aan ons: Vreê-gejuich paart!
Wat glinstrende wolk van gestalten omkranst
De wieg, waar het Kind in den hemelschijn glanst?
Een wolk is 't van Zieners met Mozes aan 't hoofd,
Een rij Patriarchen, die d' Eeuwige looft.
't Is Jakob, die juicht in zijn eigene ster,
Aanschouwd van nabij, als vóór eeuwen van ver.
Wat schitterend leger daagt op in 't verschiet,
Ontelbaar als starren, die de Oosternacht ziet?
't Is 't leger der zielen door Jezus bevrijd,
Dat reeds in de wieg hem zijn dankoffer wijdt.
Hoe weemlen die zielen al juublend dooreen!
'k Hervind me in hun stoet als dier zaligen één.
| |
| |
Hosanna den Heiland, die ook voor mijn ziel
Zoo laag van Gods troon in deez' Beestenkreb viel!
't Was nacht in mijn boezem; de bliksem alleen
Schoot soms met een straal door mijn duisternis heen:
Ik treurde als een wachter, die uitziet en vraagt,
Of niet in het eind haast de morgenster daagt?
Daar zag ik de star, die reeds Bileam zag,
Die 't licht overschijnt van den heerlijksten dag.
Haar straal blonk in 't oog van mijn ziel, en het scheen
Alsof voor mijn blikken een sluijer verdween.
Ik zie hoe Gods hand, die het wolkgordijn scheurt,
Door de opene deur me in zijn hemelrijk beurt!
Daar wordt mij de Kersnacht een nacht der geboort',
Waarin men eens kindekens levenskreet hoort.
Daar klinkt van mijn lippen het Abba! tot God,
En de Englen bezingen het heil van mijn lot:
Een kind weêr geboren, een zoon weêr gebaard!
Den Hoogsten zij de eere, die vreê geeft aan de aard'!
Ja, eer zij aan Hem, die den Kersnacht ons schiep,
En 't licht uit den schoot van de duisternis riep.
Nu straalt in dat schijnsel mijn weg als de baan
Des Melkwegs, dien 'k ginds aan den hemel zie staan.
De hand van mijn God, die de blinkende kar
Des Wagens bestiert, rigt ook 't pad van mijn star.
| |
| |
In 't donkerste donker mijns levens op aard',
Is 't pad door een hemelschen luister verklaard:
En als haast de doodsnacht op de oogen mij zinkt,
Ik weet dat één star ook in 't doodenrijk blinkt.
Ik weet dat na Kersnacht een Paaschmorgen naakt,
In 't licht van wiens zon ook de ontslapene ontwaakt.
En daarom, gezegend zij eeuwig de nacht,
Die de aarde het vrolijkste morgenrood bragt.
Is 't waar, wat verbeelding zich droomt, schept de dans
Der starren door 't ruim aan den hemelschen trans
Een hemelmuzijk, die door God wordt verstaan?
Heft, starren, met mij dan den Kersjubel aan!
|
|