Winde-kelken
(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Feestgroet aan het diakonie-weeshuis, (Bij dezelfde gelegenheid op het feestmaal voorgedragen.)
Ik breng aan u mijn eeregroet,
Eerwaarde grijsaard! aan wiens voet
Wij ons al jubelend vereenen:
Twee eeuwen lang werdt gij gespaard,
En heden, daar ge op nieuw verjaart,
Ziet ge u een dubble kroon verleenen.
Wèl siert men dan uw grijze kruin
Met kransen uit den wintertuin,
Die om uw zilvren schedel groenen:
Wèl hangt men om uw leden heen,
Van hoofd en schoudren tot beneên,
Een slingrend snoer van eerfestoenen.
| |
[pagina 44]
| |
Voorwaar, gij zijt die kransen waard,
Aartsvader! in Gods gunst gebaard,
Die de Eeuwge liefde hadt tot moeder;
Die in uw wieg een naam ontvingt,
Die elk tot liefde en eerbied dringt,
Den naam van kindervriend en hoeder!
En wis, gij draagt dien naam met eer,
Die door den zegen van uw Heer,
Op zulk een talrijk kroost kunt roemen;
Gij moogt als eenmaal Abraham,
Een volk, dat uit u oorsprong nam,
Uw kindren en kindskindren noemen.
O wie u op dit feest aanschouwt,
Zoo als rondom u hoogtijd houdt
Een schare van zeshonderd kleenen,
Brengt u, oudvader, eere en dank,
En mengt zijn stem in 't feestgeklank,
Waarmeê ze om u zich blij vereenen.
Maar wie daarbij op 't jubelfeest
De kindren aanziet in den geest,
Die gij sinds tweemaal honderd jaren
Bijeenvergaârd hebt aan uw voet,
Gekleed, gespijsd, gevormd, behoed,
Zal u nog hooger lof bewaren.
| |
[pagina 45]
| |
O daalde hier nu van omhoog
Ter neêr van 's hemels heldren boog
Die gansche kring van Cherubijnen,
Die gij geleid hebt tot den Heer,
Wat schooner, rijker krans van eer
Zou ons dan op uw hoofd verschijnen!
O werd nu elke dankbre traan
Van hen, wien gij hebt welgedaan,
Een parel, welk een parelregen
Kwam dan, gelijk een hemeldauw
Van uit der heemlen lieflijk blaauw,
Hier op uw slapen neêrgezegen!
O werd nu elke vreugdetoon
U toegejuicht, uw zorg ten loon,
Vereenigd tot een stroom van klanken,
't Gezang der Weezen in Gods huis
Verdween voor 't daavrend zanggedruisch,
Waarmeê die duizenden u danken!
Zoo meng ook ik dan, achtbre grijs!
Een enkel toontjen op mijn wijs
In 't galmen van die jubelkoren.
Ik breng u, Patriarch, mijn groet,
En 't waar' mij liefelijk en zoet,
Zoo ge ook mijn staamlen aan woudt hooren.
| |
[pagina 46]
| |
Ik ook, ik zag u van nabij,
Als vader in der Weezen rij;
Ik zag u liefde en trouwe plegen:
Ja.... mooglijk was ik ook een stem,
Waarmeê ge uw kindren riept tot Hem,
Die de Oorsprong is van allen zegenGa naar voetnoot1.
Zoo heb ook ik u liefgehad,
Zoo heb ook ik een rijken schat
Van zegen vaak u toegebeden:
Zoo heb ook ik bij zooveel roem
Uw hoofd omloverd met mijn bloem
Van dankbare genegenheden.
Zoo werp ik, op uw feest genood,
Thans zulk een bloempje u in den schoot,
En moog' haar zachte geur u streelen!
Zoo leg ik uwen God ter eer
Mijn dank aan uwe voeten neêr,
Voor 't geen ge ook mij woudt mededeelen.
En nu, gij grijs! twee eeuwen oud,
Die andermaal reeds eeuwfeest houdt,
Maar altijd jong door 't vuur van Boven,
| |
[pagina 47]
| |
Dat in uw ruimen boezem blaakt,
En u een groenen grijsaard maakt,
Moog' nimmermeer dit vuur verdooven!
Vier 't derde en vierde en vijfde feest,
Gelijk dit tweede, blij van geest!
Blijf leven, als ook wij haast sterven.
Blijf leven, zoo lang gij een kind
Van ouderen verstoken vindt,
Dat zonder u het al zou derven.
Blijf leven tot de laatste Wees
U als zijn laatste toevlugt prees,
En Jezus komt om alle lijden,
Ook 't leed van armoê, rouw en dood,
Van ouder- en van kindernood,
Te wisslen met een groot verblijden!
En dan, breekt eindlijk de ochtend aan
Waarop uw stervens-uur zal slaan,
Moog' heilger mond u 't eerloon geven:
‘Rust, oude! uw arbeid is verrigt.
Gij sterft, maar 't heil, door u gesticht,
Blijft eeuwig, als Gods liefde, leven!’
|
|