Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] De onbekende. Wie zijt ge, o onbekende En ongewenschte gast, Die, waar ik de oogen wende, Mij overal verrast? Rigt ik naar 't veld mijn schreden, Ik zie u dreigend staan, En wil ik stadwaarts treden, Uw aanzigt grijnst mij aan. Gij wandelt op de baren, En klimt in 't zeilend schip. De zeeman onder 't varen Aanschouwt u op de klip. Daalde ik in 's aardrijks kloven, Gij wachttet daar mij op, En steeg mijn voet naar boven, 'k Vond u op d' Alpentop. [pagina 33] [p. 33] Gij vraagt naar rang noch jaren. De rijke aan 't weidsch onthaal Ziet u rondom zich waren, En de arme aan 't sober maal. Het kind met roode wangen Aanschouwt u aan zijn zij', En in zijn strompelgangen Houdt gij den grijsaard bij. Aan d'ingang van de tenten Houdt gij in 't leger wacht. De maagd van zestien lenten Ziet u bij 's danszaals pracht. Gij neemt haar zacht de rozen Van 't korenblonde hoofd.... Haar wang houdt op te blozen, Haar oog is uitgedoofd! Een lijk wordt uitgedragen. Gij mengt u in den stoet. Gij hoort daar achter klagen, Gelijk een weesje doet. En wischt gij van zijne oogen De kindertranen af? Neen! zonder mededoogen Stoot gij hem zelv' in 't graf! [pagina 34] [p. 34] Wie zijt ge, o onbekende En ongewenschte gast, Die, waar ik de oogen wende, Mij overal verrast? Een masker zwart en donker Bedekt u 't bleek gelaat, Waar achter 't ooggeflonker Den Oosterling verraadt. Ja, uit die morgenlanden, Waar de ochtendzon ontwaakt; Waar 't kreeft- en hondstar-branden Heel de aard' ten Eden maakt; Waar 't Eden met zijn zegen En Boom des levens stond, Waait nu de dood ons tegen In d'adem van uw mond. Toen de Onschuld ging verloren, En 't Leven de aarde ontvlood, Toen werdt ook gij geboren, Gij, eerstling van den dood! Maar God wees toen uw schreden Een eigen grenspaal aan: Door 't Oosten mogt gij treden, Maar 't West niet binnen gaan! [pagina 35] [p. 35] Maar nu! ... met eigen handen Ontsluit God zelf de poort. Hij slaakt uw vroeger banden: Gij vliegt naar 't Westen voort. Zelfs de ijzige aâm van 't Noorden Draagt u Europa rond, En van des Newaas boorden Bezoekt gij onzen grond. O Westen! door de plage Van 't Oosterland bezocht! Rijst niet voor u de vrage: Wie toch haar zenden mogt? Herkent gij in de roede De hand des Heeren niet, Die u aan de ijsbre woede Zijns geessels overliet? En waar die roê verkondigt: ‘Bekeer u tot den Heer! Gij hebt u zwaar bezondigd: Keer tot den Vader weêr!’ Zult gij die stem weêrspreken? .... Neen! Neêrland! kniel en buk! En God, God zelf zal breken 't U opgelegde juk! [pagina 36] [p. 36] Neen! God plaagt niet van harte Het volk, bij hem geliefd: Het kost den vader smarte, Als hij zijn kindren grieft. Maar 't leed hun toegezonden Schept heeling uit de pijn; En 't bloeden van hun wonden Moet ter genezing zijn! Wie zijt ge, o onbekende En ongewenschte gast, Die, waar ik de oogen wende, Mij overal verrast? Beangstigd tot den doode Roept menig: Cholera! Maar ik, ik noem u: Bode Van 's Heeren heilgenâ! September 1853. Vorige Volgende