| |
| |
| |
Driederlei zending.
I.
‘Gaat heen de gansche wereld door,
En brengt tot aller menschen oor
Den klank van 't lieflijk Evangelie!’ -
Zoo spreekt de Heer. - Zijn vrienden gaan,
En alom, waar hun voeten staan,
Ontluikt, gelijk een blanke lelie,
Die tusschen ruwe doornen groeit,
Des Heeren kerk, en wast en bloeit.
Maar schoon ook menig doornenveld
Bij honderden zijn lelies telt,
Toch rest nog menig distlen-akker,
Waarop tot nu geens Christens hand
Een plant des Heeren heeft geplant....
O Bruid des Heeren! Word toch wakker!
En schud den doodschen slaap van 't graf,
Die u besloop, uw leden af!
| |
| |
Op, op naar buiten, waar in nacht
In 't schaduwland de Heiden smacht,
En met zijn blinde en stikziende oogen
Het aanschijn naar het Westen rigt,
Of niet welhaast van daar het Licht
Ook voor zijn ziel zou opgaan mogen?
Wat toeft ge nog? wat wacht ge nu?
De Buitenzending wacht op u!
| |
II.
Maar hoe? zult ge, o Samaritaan!
Zult gij dan tot den vreemde gaan,
En gieten balsem in zijn wonden?
En zal intusschen Sichems kroost
Verkwijnen uit gebrek aan troost,
Met zijn kwetsuren onverbonden?
Gaat gij met wijn en artsenij
Den broeder liefdeloos voorbij?
O neen, gij trouwe Herder! neen!
Gij zoekt langs berg en afgrond heen
| |
| |
Ook 't afgedwaalde schaap der kudde,
En brengt het tot de schaapskooi weêr.
Slaat Jeschurun den trouwen Heer,
Wiens juk het van de schoudren schudde,
Gij spant met vriendelijk stemgestreel
d'Ontrouwe weêr in 't zacht gareel.
O wèl u, Christen! die in 't end
Uw dure roeping hebt erkend,
Om over den gedoopten Heiden
U meê te erbarmen, en den zoon,
Die zich als bastaard stelt ten toon,
Weêr naar den Vader heen te leiden.
Verlangt gij naar die kroon? welnu!
De Binnenzending wacht op u!
| |
III.
Maar, ach! van waar, dat Jezus' kerk,
Door dubblen zendings-ijver sterk,
Gedoopte en ongedoopte hoofden
Omvattend in haar liefdeband,
| |
| |
Die 't menschelijk geslacht omspant,
En trekkend tot den Hooggeloofden,
Wat loven, lieven, leven kan,
Toch kwijnt als onder hooger ban?
't Is dat, ondanks den ijvergloed,
Die zendelingen uitgaan doet,
Naar buiten dezen, dien naar binnen,
Één ding, helaas! aan beide ontbreekt,
Den Zender, die den zendling kweekt,
Den Zendling, die zijn kroon gaat winnen:
't Is dat, hoe schoon 't uitwendig' praalt,
De zending in het binnenst' faalt!
De zending binnenwaarts, in 't hart
Des zondaars, die een Christen werd,
Maar toch een zondaar is gebleven;
De zending op den eigen grond,
Waar naast de leliën in 't rond
De doorn en distel blijven leven.
Die zending is 't, die 't onrein bloed
Der kranke kerk genezen moet!
| |
| |
En daarom, Christen! eer ge uw zaad
Op vreemden akker strooijen gaat,
Ter binnenkamer! In 't verborgen
Voor God uw eigen hart ontbloot,
Uw schuld bekend, uw lust gedood,
U zelf bekeerd met elken morgen,
En uit de graven opgestaan,
Den weg des levens opgegaan!
Hoe krank is Jezus' kerk! De ban
Ik ben de ontrouwe, ik vóór allen. -
Verneedren we ons voor God te zaam,
En zoeken wij in Jezus' naam
Herstelling voor den afgevallen.
De Zending - Christen, toeft ge nu? -
In 't allerbinnenst' wacht op u!
|
|