| |
| |
| |
De lof der almagt.
(In den winter van 1854.)
Almagtig God! voor wien uw Engelen,
Die voor uw heilig aanschijn staan,
Hun hemelmelodijen mengelen,
Daar zij de gouden citers slaan;
Tot wien de liedren opwaarts rijzen,
Waarmede u aarde en hemel prijzen,
Als oppermagtig God en Heer;
Geheel uw schepping voor onze oogen
Is, als 't gewrocht van uw vermogen,
Een lied der schepping tot uwe eer!
De sterren, die 't azuur doorwemelen,
De zon, die in het oosten vlamt,
De wolken, zwevend langs de hemelen,
De maan, die met de wolken kampt,
De donders, die door 't luchtruim klateren,
Het bruischend stroomgeweld der wateren,
| |
| |
De regenvlaag, gestold tot ijs,
't Zijn allen hemelharp-akkoorden,
Die, in onuitgesproken woorden,
Een psalm verheffen, u tot prijs!
Maar dan, o God! wat psalm der psalmen
Hebt gij de werken uwer magt
U in de dagen toe doen galmen,
Met siddring door ons doorgebragt!
Wat lied, uw groote magt ter eere,
Zong u de jongste winter, Heere!
Toen niemand voor uw koû bestond,
Toen gij de sneeuw als wolle strooidet,
Met rijm als asch het aardrijk tooidet,
En ge ons de vorst der polen zondt!
En toch, hoe grootsch die zang mogt klinken
Voor d' Opperkoning der natuur,
Wiens troon van ijs wij zagen blinken
Als diamant, door 't zonnevuur;
Hoe luid de in 't ijsgareel geslagen
Rivieren van uw magt gewagen,
Die wateren tot paden maakt;
Nog stouter zal het loflied ruischen,
| |
| |
Dat u ter eer de waatren bruisen,
Wanneer gij ze uit hun boeijen slaakt!
Daar blaast Gods adem uit het zuiden,
Daar smelt de sneeuw, daar vloeit het ijs,
Daar zingt met lieflijke geluiden
De stroom zijn lied op de oude wijz'....
Maar neen! dat zijn geen jubelklanken,
Om God voor 't lentefeest te danken!
't Zijn oorlogskreten der natuur!
Hoort gij dat dof geloei der stroomen?
Hebt gij dat schor gekraak vernomen
Van 't ijs, gestapeld tot een muur?
Hoor! hoor! de noodklok slaat aan 't klagen!
't Kanonschot brult den jammer uit!
Maar schutgevaarte en klepelslagen,
Zij zwichten voor het droef geluid
Van 't loeijen, brieschen, blaten, gillen
Van mensch en dier, die vlugten willen,
En ijlen om den vloed te ontgaan.
Maar 't al om niet! De woeste golven
Vervolgen hen als waterwolven,
Tot ze om hun prooi de klaauwen slaan!
| |
| |
O vreesselijk concert van baren,
Neêrstortende als een waterval,
En schotsen, kruijend voortgevaren,
Als vlotte bergen van kristal,
Doormengd met menschelijke kreten,
Door angst den boezems uitgereten,
Die huivren voor zoo wreed een dood!
O hoe verscheuren hart en ooren
De klagten, die natuur doet hooren
In zulk een uur van barensnood!
En toch, die mengling, zoo verheven,
Van klanken, beurtlings grootsch en schril,
Waarin de schepping, onder 't beven,
Haar zuchten slaakt in gil bij gil,
't Is een concert voor u gezongen!
't Is door uwe almagt afgedwongen
Van 't schepsel, Heere! in uw gebied.
Wanklinkend schijnt die toon te rijzen,
Maar lost zich, om uw magt te prijzen,
Harmonisch op in 't scheppingslied!
‘De Heere God is groot!’ Zoo schetteren
De golven als bazuinen uit.
| |
| |
‘De Heere God is groot!’ Zoo knetteren
De schotsen, hortend zaamgekruid.
‘De Heere God is groot!’ Zoo treuren
De Rachels, die haar borst verscheuren
Om kindren, in haar arm gedood.
En 't in den stroom verzinkend wichtje
Zucht, met verstervend aangezigtje,
In d'uiterst' adem: ‘God is groot!’
Ja, gij zijt groot, o God der goden,
Dien 'k als mijn God verheffen mag!
Dat tuigen ook de schrikbre nooden
Van d' ons verrezen jammerdag.
Ja, gij zijt groot en driemaal heerlijk!
Maar daarom driemaal ook begeerlijk
Des Christens zalig kinderlot,
Die blijde uwe almagt kan bewonderen,
En waar uw scheppingsstemmen donderen,
Uw stem verneemt: ‘Ik ben uw God!’
Ja, gij zijt mijne, en al de krachten
Van 't op uw wenk bestuurd heelal,
Zij al te zamen, wat ze trachten,
Zijn onvermogend tot mijn val.
| |
| |
Zelfs als die krachten, losgebroken,
Eens 't gansche wereldrond bestoken,
En 't doen vergaan in puin en stof,
Zal nog mijn stem 't triomflied zingen,
En in des aardrijks worstelingen
Klinkt, God van almagt! nog uw lof!
|
|