| |
| |
| |
De onmisbare reisgenoot.
De reiziger aanvaardt den staf.
Wie zal den waren weg hem wijzen?
De een zoekt hem 't bergpad aan te prijzen,
En de ander troont hem dalwaarts af.
Wie zal hem raden? Wie hem leiden?
Wie toont hem 't onbedrieglijk pad,
Dat heenvoert naar de Koningsstad,
Waar rust en overvloed hem beiden?
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des vreemdlings Gids op reis naar 't hemelsch oord!
De pelgrim is zijns weegs gegaan.
Maar ach! wat valt de togt bezwaarlijk!
Wat is het steile pad gevaarlijk!
Hoe grimt hem leeuw en tijger aan!
| |
| |
Zijn voeten zijn verwond en bloeden,
Zijn oog is mat, zijn hoofd buigt neêr.
Zie, hij houdt stand en kan niet meer....
Wie biedt nu hulp, en schraagt den moeden?
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des moeden Staf op reis naar 't hemelsch oord!
Hoe hooger op, hoe dorder 't wordt.
De tarwe en most uit lager streken
Beginnen bij den top te ontbreken:
Ja, 't schraalste voedsel schiet te kort.
De honger scherpt zijn vlijmend wapen.
Des wandlaars krachten slinken heen.
Wie schaft hier raad? Hoe komen steen
En rots in spijze en brood herschapen?
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des armen Brood op reis naar 't hemelsch oord!
Wat is het eenzaam, waar hij komt!
Geen vriendenstemmen doen zich hooren:
Zelfs streelt geen vooglenzang hem de ooren.
De gansche schepping schijnt verstomd.
| |
| |
Slechts de echo wedergalmt de klagten
Van 't hart, door zooveel leed geprangd.
Ach, hoe hij naar een stem verlangt,
Die antwoordt op zijn zielsgedachten!
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des droeven Vriend op reis naar 't hemelsch oord!
Daar blinken zwaard en helm en speer.
Een leger trekt den wandlaar tegen.
Hij bidt den God der zege om zegen,
En stort zich op den vijand neêr.
De vijand wordt door 't zwaard verslagen,
Dat in Gods kracht zijn heir verslindt.
Maar ook de held, die overwint,
Draagt wonden, die om heeling vragen....
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des kranken Arts op reis naar 't hemelsch oord!
Wat schijnt de togt den zwerver lang!
Reeds wandelt hij een menschenleven
In de onherbergzaamste aller dreven.
Voorwaar, de reize valt hem bang
| |
| |
Zal hij niet haast het einde aanschouwen?
Daag' dan voor 't minste een heuveltop
Tot uitzigt voor den wandlaar op,
Van waar hij de eeuwge stad ziet blaauwen
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des lijders Hoop op reis naar 't hemelsch oord!
Godlof! haast eindigt 's pelgrims strijd.
De bloemgeur, walmende van boven,
Verkondigt Edens palmenhoven.
Doch zie, wat afgrond, die daar splijt?
Die laatste klove dreigt te scheiden
Den vreemdling van zijn vaderland.
Wie draagt hem nu naar d' overkant,
Om daar ter poort hem in te leiden?
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des stervlings Hulpe op reis naar 't hemelsch oord!
O lieflijke aankomst! heuglijk uur!
De trouwe worstlaar heeft volstreden.
Gevaar en moeite zijn geleden.
Hij landde dwars door stroom en vuur.
| |
| |
Maar nu.... wie geeft, wie geeft hem woorden,
Waarin hij God zijn danktoon uit?
Wat Davidsharp, wat englenluit
Leent hem triumf- en feest-akkoorden?
Kom, algenoegzaam, Godlijk Woord,
En wees des zaalgen Psalm, geland in 't hemelsch oord!
|
|