| |
| |
| |
Lofzang aan God.
Wie is hij, die het ongemeten
En maatloos Al der schepping draagt;
Die in zijn hand de gouden keten,
Wier schalmen zonnestelsels heeten,
Doet slingren naar 't zijn wil behaagt?
't Is God! - Poog niet hem op te luisteren!
Ons loflied is een nietig fluisteren;
Wij, stofjes in zijn zonneschijn!
Wij moesten, om van hem te wagen,
Den donder in den boezem dragen,
En 't windgebruisch onze adem zijn!
Geen hemelen, hoe hoog verheven,
Bereiken ooit zijn majesteit;
Geen diepte in 's aardrijks diepste dreven
Kan zelfs een schaduwbeeld ons geven
Der goddelijke oneindigheid.
| |
| |
Hij, door geen grens of perk omvademd,
Schiep alles wat bestaat of ademt
Uit niet! Hij sprak, en zie! 't bestond.
Hij sprak, en zie! de gouden hemelen
Zag men gelijk een stofwolk wemelen,
Verwekt door 't blazen van zijn mond!
Hij deed de zon, den Vorst der lichten,
Als hoofd van 't blinkende gezin,
Aan de oosterpoort zijn troonzaal stichten;
Hij deed de maan haar loopbaan rigten,
En leî haar pad met sterren in.
Hij schonk den wind de onzigtbre vleugels;
Hij leî de stormen vast in teugels,
Of zond ze bruischende uitgezwierd;
Hij dreef den vloed in de oevernaauwten;
Hij riep de donders tot herauten,
Door 't bliksemvuur gelijfstaffierd!
Hij bond de waatren in zijn wolken,
Of zond ze in droppels over de aard':
Hij riep de zee uit 's afgronds kolken,
Schiep 't leger dat haar moest bevolken,
En stelde perken aan haar vaart.
| |
| |
De stormen, die het aardrijk schokken,
De wapenzaal der jagtsneeuwvlokken,
Het tuighuis van de hageljagt,
't Vuur dat de wolken doet ontbranden,
't Zijn alles wapens in zijn handen,
En oogendienaars van zijn magt!
Ofschoon de werelden verouden,
Hij, de Eeuwige, veroudert niet;
De tijdstroom velle berg en wouden,
Zijn zetel blijft zijn plaats behouden,
Onwrikbrer dan het rotsgraniet.
Wie zal hem naar zijn grootheid roemen?
Wie zal hem met een naam benoemen,
Die was, die is, die wezen zal?
Wat zijn hem serafijnengalmen?
Wat zijn hem onze tempelpsalmen?
Wat is hem 't lied van 't gansch heelal?
Toch leeft wat leeft om hem te loven,
Die 't leven gaf en 't loven hoort.
De zwakste toongalm klinkt naar boven,
En weêrklinkt door de hemelhoven,
En smelt in 't engelenakkoord.
| |
| |
Kan ons gezang hem niet vereeren,
De Vader in den Heer der Heeren
Neemt 't kinderwoord ontfermend aan.
Zoo niets zijn glorie kan vermeêren,
Ons voor zijn glorie te verneêren,
Zal ons bij hem voor glorie gaan!
Kom, loof hem dan in harpgezangen,
Mijn ziel! stem 't speeltuig hem ter eer!
Hij zal het staamlend lied ontvangen.
Waar niemand nadert met zijn gangen,
Daar nadert onze lof den Heer!
Uw stem moog' dankend opwaarts streven,
Een stem - misschien u nooit gegeven,
Waar' 't niet voor 't zingen van zijn lof!
Geen oog ziet hem ten troon gezeten;
Maar o! hoe zalig mag hij heeten,
Wiens stem den Ongeziene trof!
|
|