worden geplukt, om hun, die er eenig welgevallen in mogten hebben, als eene geringe gave te worden aangeboden. Mogen zij, tot wie deze bladen komen, ze als zoodanig uit mijne hand willen aannemen! Moge dit dichterlijk gebloemte, dat te zamen met de ontluikende bloemen des velds in het lente-getijde zich vertoont, eene zachte lucht vinden, waarin het een korte wijl leven kan en in geen geval sterven en vergeten worden, zonder enkele oogen en harten door zijn kleur of geur te hebben verkwikt en verheugd! Mogen vooral mijne vrienden, in verschillende plaatsen en oorden verspreid, bij menig woord, dat van hen of voor hen geschreven werd, mijner in liefde gedenken, en alzoo mijne eenvoudige bladen, naar den aard der winde, ook een band der vereeniging tusschen de gescheidenen, tusschen hen en mij, wezen!
h.
amsterdam,
Maart 1859.