Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] Mijn anker ligt vast. O hoe zwierf ik voorhenen langs zeeën en stroomen, En niet wetend, waar 'k eenmaal ter ruste zou komen, Toen de stem van mijn God me in mijn vaart heeft verrast, Mij de reê heeft doen zoeken, de reê heeft doen vinden, Waar 'k uitrust, verzekerd in stormen en winden: Mijn anker ligt vast. Nu nog schudt wel mijn kiel op de wentlende baren, En vooral, als de orkanen het luchtruim doorvaren, En bij donder en bliksem het noodweder wast; - Maar wat nood, zoo de kracht van de bindende keten 't Schip weerhoudt, hoe door storm ginds en weder gesmeten? Mijn anker ligt vast. Wis! de stroom, die mij draagt, is ontrouw en bedriegelijk, En de boôm, dien 'k betreed, - mistrouw' vrij hem een iegelijk, De ijle plank, die haast zinkt met zijn kostlijken last! [pagina 194] [p. 194] En ik zelf, aan dien stroom en dien boôm zoo gelijkend, Wat geeft rust aan mijn hart, in zijn zwakheid bezwijkend? Mijn anker ligt vast. Soms, wanneer 'k op mijn leger ter ruste mij strekte, Zie, wat spook, dat me op eens uit mijn sluimering wekte! 't Is de geest der gezigten, wiens hand mij betast, Die mijn ziele verschrikt door den kreet: gij gaat zinken!... Niet gevreesd, o mijn ziel! hoort ge 't troostwoord niet klinken: Mijn anker ligt vast. En verhef ik van 't schip naar het havenstrand de oogen, O hoe zalig voel 'k dan mij den boezem bewogen, Zie ik Hem, op wiens wenk wind en stroomgetij past. Hij bewaart me, en, al stiet ook mijn scheepskiel in stukken, 'k Juich ook dan, als ik hem maar in de armen mag drukken: Mijn anker ligt vast. Vorige Volgende