Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Liefde tot den dood. (Historisch). De houtmijt blaakt; de volkshoop woelt; De slagter wacht op 't offerlam, Aan wie de Kerk haar woede koelt, Wie Luther schaap bij schaap ontnam. Daar naakt zij, even jong als schoon, Blank als het wit der lamrenvacht, En op haar hoofd een bloemenkroon Van deugden, even rein als zacht. Maar in den bloemkrans, dien ze draagt, Geen schooner, dan de stille deugd, Die d' arme, die om hulpe vraagt, Zoo vaak verkwikt heeft en verheugd. Wèl treurt om 't martelvuur in 't rond Dan menig, eens door haar gekleed, [pagina 176] [p. 176] En zegent haar met droeven mond Voor al het goede dat ze deed! ‘Helaas!’ zoo klaagt een enkle luid: ‘Nooit, nooit ontfermt ge u onzer meer; Nooit deelt ge ons weder gaven uit, Gij, liefdevolle, als vaak weleer!’ ‘Ja, éénmaal nog, een laatste maal!’ Zoo roept de martlares van 't hout. En o! hoe treft die veege taal, Als 't oog haar liefdedaad aanschouwt! Zie, hoe de maagd haar voet ontbloot, En 't schoeisel, dat haar voetzool dekt, Omlaag werpt, 't moedertje in den schoot, Die, barvoets, 't oog der jonkvrouw trekt. Geen oog blijft droog, dat op haar staart; Elk zegent haar, wier naakte voet, Nog bij de laatste schrede op aard, Haar Dorkas-wandel kennen doet! Vorige Volgende