Nieuwe winde-kelken
(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Keizer Max op den Martinswand.aant.
| |
[pagina 119]
| |
Klim vrij opwaarts, gij klipgeit, klim vrij langs den wand
Van de rijzende rots naar der afgronden rand,
Gij schrikt toch mij niet af om langs de eigene baan
Altijd hooger te stijgen, u staâg achteraan!
'k Grijp met mijn hand
Deez' rotskloofplant,
Al laat mooglijk de steen, waar ze in wortelt, haar los,
Ik verzink niet, maar klem me in den val aan de rots!’
De rotsplant wijkt,
De steen bezwijkt,.....
En de Keizer stort neêrwaarts, twee vademen lang.
Ei, daar wordt het Heer Max toch een weinig te bang!
Zie! Een klip steekt hem tegen haar spits, die hem draagt.
Dat heet nog zijn geluk!..... 't is den hemel geklaagd!
Want al vond hij een steunpunt in 't end voor zijn voet,
Wat toch helpt het, als hij daar verhongeren moet?
Schoon hij het hert
In vlugheid tart,
't Baat hem niets, waar de Martinswand, steiler dan één,
Gansch geen weg voor een afdaling laat aan zijn schreên.
Hoe blikt hij af
In 't wolkengraf!
Zie! hoe staart hij al zoekend de wolkenzee rond!
| |
[pagina 120]
| |
Rijst hier nergens een eiland, een vaste plek grond?
Toont zich nergens een rotsplant, waaraan hij zich hecht'?
Of een struik, die uit klimop een touwladder vlecht'?
Niets! niets! niets! 't Is al kaalheid, al naaktheid, al glad
Als het marmer, waar handgreep noch voetspits in vat!
Zoo roept dan luid
De Keizer uit:
‘Och, ik arme! hoe heeft mij de klipgeit verleid!
Want mij rest nu geen pad, dat me een uitweg bereidt!’
Hij heeft zijn wil!
Hij zij dus stil!
Waar de dampkring zoo dun is, en 't zonlicht zoo klaar,
Waar de klipgeiten wonen en de arend met haar,
Waar der menschen gewemel de stilte niet stoort,
Waar men laag aan zijn voeten den donderslag hoort;
Zie daar staat nu de Keizer op d' oppersten troon,
Die hier ooit werd gebouwd voor eens stervelings zoon! -
Maar ach! die eer
Streelt hem niet meer.
Op die eenzame hoogte verdoold en alleen,
Voelt zich Max er ellendig, verlaten en kleen.
Doch straks... Wat oog
Tuurt naar omhoog?
| |
[pagina 121]
| |
't Is een herder, die laag in het dal staat, en schrikt,
Als hij ginds op iets levends zoo hemelhoog blikt.
‘Is het waarheid of droom? Speelt de satan met hem?
Neen, bij God! 't is een mensch!’ roept zijn bevende stem.
Hoor! hij schreeuwt, dat de herders vergaadren rondom.
Maar, helaas! bij dien aanblik blijft iedereen stom!...
Wee hem! God zij
Dien mensch nabij!
Hij toch staat daar ten prooi aan den bittersten nood!
Want hem wacht er des hongers verschriklijke dood!
Maar zie, wat stoet,
Naakt ginds met spoed?
Het zijn ridders te paard, die ter jagt zijn gegaan.
Zie! Ze rijden op 't dal en den Martinswand aan.
Hoor! Ze vragen den herder, die 't eerste zich biedt:
‘Vriend! Gij zaagt op dit pad Keizer Max immers niet?
Hij klom ginds op een Alp met zoo haastige schreên,
Dat van ons er niet één in zijn voetspoor kon treên!...’
Des herders oog
Ziet bang omhoog,
En zijn mond slaat met schrik heel der jageren zwerm:
‘Ach! dan staat hij daarboven! Dat God zich erbarm'!’
| |
[pagina 122]
| |
De jager uit
Een kreet, en luid
Klinkt nu aanstonds de galm van het spreekroer in 't rond,
En zoo schel, als een menschenmond kan, roept zijn mond:
‘Spreek, Heer Keizer! Zijt gij 't die daar staat op die spits?
Ei, zoo maak ons daarvan door een steenworp gewis!...’
En het menschengewoel, dat daar wemelt rondom,
Neemt op eenmaal een einde... alles zwijgt en blijft stom!...
En zie, een steen
Valt naar beneên,
En hij brengt aan de schaar, die bij 't jammersein beeft,
Dus het antwoord, dat Vorst Maximiliaan geeft.
Een schrikbre kreet
Vult wijd en breed
Heel de lucht in het rond, zoodat de echo alom
Het gejammer herhaalt, dat nu hemelwaarts klom.
Het geluid rijst naar boven den Keizer in 't oor,
Die alreeds alle hoop op zijn redding verloor.
Nogtans tuurt hij, en luistert zoo gretig en graag:
Wat toch woelt zoo daar onder? Wat klinkt daar omlaag?
O lieflijk beeld,
Dat 't hart hem streelt!
O hoe goed doet reeds de enkle gedachte: Ginds weet,
Ja, men weet wat ik lijde, en men deelt in mijn leed!
| |
[pagina 123]
| |
De zonnebrand
Gloeit op den wand
Van den berg, en ontsteekt er een helvlammend vuur,
Dat steeds hittiger blakert van ure tot uur.
Neen! die hitte is ondraaglijk! - Vermoeid van de jagt,
En gekweld door den dorst, die naar lafenis smacht,
En geplaagd door den honger, voelt Max zich zoo zwak
En zoo krank, dat in 't end toch zijn heldenkracht brak.
Hij hoopt niet, neen!
Hij wenscht alleen,
Hij wenscht enkel te weten, of hij in zijn nood
Nog op uitkomst kan hopen, of - wacht hem de dood?
Straks pleegt hij raad,
En 't plan wordt daad.
Zie! hij neemt uit zijn boezem een blad perkament,
En hij griffelt een vraag, die aan 't landvolk zich wendt.
Daarop hecht hij 't geschrift met een snoer aan een steen,
En - aanschouw nu! Daar tuimelt de brief naar beneên!
Het geschrijf daalt naar onder in 't rotsengraf af,
En - wat nu?... Ach, geen stem, die een antwoord hem gaf!
Ach, God en Heer!
Men mint zoo zeer
Max den Keizer, dat niemand den moed heeft om hem
Zijnen dood te verkonden met eigene stem!
| |
[pagina 124]
| |
Toch, hoe bedroefd,
De Keizer toeft.
Hij werpt andermaal weder, en weder een steen,
En weder..... 't al vruchtloos! hem antwoordt niet één.
Middlerwijl daalt de zon aan den hemeltrans neêr.
Ach! nu daalt ook zijn hoop, en verheft zich niet weêr.
‘Was de redding nog mooglijk, - men meldde mij 't wis!
Maar nu blijkt, dat het einde de dood voor mij is!’
Daar blikt nu 't oog
Naar God omhoog,
En de Geest des Almagten ontgloeit hem het hart
Door de hope des levens, die 't doodsgevaar tart.
Heel de aard verdwijnt,
Waar God verschijnt!...
Toch nog eens wordt een rolle beschreven met schrift,
Waar hij nogmaals een boodschap al bevende op grift.
Doch, van waar nu een snoer? - Zie, zijn guldene vlies
Strekt hem thans tot een koord. 't Baat hem nu toch tot niets!
En nu - andermaal werpt hij uit 't hoogzwevend graf,
Waar de dood hem omsingelt, zijn smeekgeschrift af.
Maar ach! wat smart
Grieft ieder 't hart,
Als men hoort uit het schrift, waar de Keizer in spreekt,
Welk een gunst van zijn volk Maximiliaan smeekt.
| |
[pagina 125]
| |
Een leest het voor
Voor 't droef gehoor:
‘U Tyrol, u mijn dank voor de liefde en de trouw,
Immermeer mij bewezen in voorspoed en rouw.
Ik verzocht mijnen God vol vermetelen moed;
Ach! dat moet ik nu boeten met lijf en met bloed.
Bij de menschen is hulpe noch uitredding meer;
's Heeren wille geschied'! Regt en goed is de Heer!
Ik boet mijn schuld
Met stil geduld.
Maar nu, wilt gij nog eens mij door u zien verheugd?
Zoo volbreng wat ik vraag, en ik sterf dan met vreugd!
Zend boden heen,
Met snelle schreên,
Om uit Zierlein 't Hoogwaardig naar herwaarts te ontbiên.
Ik begeer 't Sacrament, eer ik 't doodsdal zal zien!
En verschijnt dan de priester, en zoenoffert hij,
Uwe buks, o gij schutters! verkondig' het mij!
Spreekt hij daarna den zegen ook over mijn ziel,
Weêr een buksschot vermeld' het, en troost' me eer ik viel.
En gij daarbij,
Bidt gij met mij,
Dat mij God zij ter hulpe in mijn uitersten nood,
En mij sterke in des hongers verschriklijken dood!’
| |
[pagina 126]
| |
De bode gaat,
En welhaast staat
Ginds de priester gereed tot zijn godgewijd werk.
Naar zijn wensch strekt den Keizer een buksschot tot merk.
Daar aanschouwt hij den Monstrans in 's mispriesters hand,
Daar hij straalt met een lichtkrans van puikdiamant.
Zie! daar werpt Max ter aarde op de knieën zich neêr,
En hij bidt met verbroken gemoed tot den Heer.
En als de smook
Van d' offerrook,
Die van 't outer verrijst, waar het zoenlam op ligt,
Zoo rijst statig zijn beê, die zich hemelwaart rigt!
Hoor, hoe hij spreekt,
Daar 't hart hem breekt:
‘O gij, hemelsche Vader, die zit op den troon!
O gij, Jezus, mijn Heiland, des Eeuwigen Zoon!
O gij, Geest van den Vader, met beide vereend!
O gij, God, die ons 't licht van uw aanschijn verleent,
Dat de schepping bestraalt met een hemelschen glans,
En uw liefde weêrstraalt van den zonnigen trans!
Mijn ziel daalt neêr
In 't grondloos meir,
Dat uw Geest deed ontspringen uit de eeuwige Bron
Van uw liefde en uw licht, aller werelden Zon!
| |
[pagina 127]
| |
En Heer, en nu,
Ik vraag van u
Om het hemelsche brood, dat des zondaars ziel voedt!
O verleen 't mijn van honger versmachtend gemoed!
Kom, gij ligchaam mijns Heeren, kom tot me, en ontsluit
Mij het heil door den Bruîgom bereid voor zijn Bruid,
Waar haar hart in zijn liefde haar zaligheid vindt,
En de wereld verliest, maar den hemel gewint!
Ben ik 't onwaard?...
Één woord herbaart
Straks mijn hart tot een tempel, U waardig, o Heer!
En gij daalt er, o Heilge! in een heiligdom neêr!’
Zoo smeekt zijn stem...
God antwoordt hem.
Daar klinkt weder een schot tot een sein naar omhoog;
‘Kniel nu neêr, dat de priester u zegenen moog'!’
En hij werpt zich ter aard met zoo driftigen gloed,
Dat de rots hem verwondt, en de schedel hem bloedt;
En daarop geeft nu 't spreekroer des jagers hem 't woord
Van den priester terug, dat hij neêrgeknield hoort:
‘U zegen' God
In 't hachlijkst lot,
U de Vader, de Zoon en de oneindige Geest,
Hij, die zijn zal, en is, en altijd is geweest!’
| |
[pagina 128]
| |
En in die beê
Stemt ieder meê.
Ja, geheel de vallei wordt een dal der gebeên.
Voor het zielsheil des Keizers bidt daar iedereen.
En de Keizer verneemt het; want de echo hergeeft
Al dier duizenden stem, die op d' avondwind zweeft.
Al zijn volken bevelen hun Keizer aan God,
En de Keizer beveelt Hem dier natiën lot!
Intusschen daalt,
Van licht omstraald,
Aan den hemel de zon naar de blozende kim,
En de sterren verrijzen met zedig geglim!
Des hemels pracht,
Verwekt met magt
In den boezem des Keizers een zucht naar omhoog,
Naar het lichtrijk des hemels, dat daagt voor zijn oog.
Ja, hij hoort hoe het leger der Serafim zingt,
Hoe daartegen 't Hosanna der zaligen klinkt;
Hoe het lijden daar ophoudt, de zonde verdwijnt,
En de ziel, rein als licht, in Gods hemellicht schijnt!
‘Daarheen! daarheen,
Van de aard' beneên!’
Alzoo roept hij, en strekt beî zijn handen omhoog,
Dat de Heer nu zijn leed maar voleindigen moog'!
| |
[pagina 129]
| |
Maar wat is dat?
Op 't Alpenpad
Aan zijn regterhand ziet hij een jongeling staan,
Als een jager gekleed. Die spreekt vriendlijk hem aan:
‘O Heer Max! om te sterven is 't altijd nog tijd!
Volg veeleer mijn geleî! Maar de reistogt is wijd.’
Keizer Max staat ontzet op het vreemde gezigt.
Is 't een geest, dien hij ziet? of wel, droomt hij welligt?
Hij vreest 't bijkans,
Ziet hij den glans,
Die, geen lichtglans van de aarde gelijkende, praalt
Als een lichtkrans, die 't knaapje den schedel omstraalt.
Hij vreest, doch straks
Hervat zich Max,
En zijn mond uit de vrage: - ‘Wie zijt gij toch? Spreek! -’
‘'k Ben een bode, wiens last uit zijn komst reeds u bleek.
'k Kom u redden! - ‘Maar hoe? Wie toch wees u het pad? -’
‘O, sinds lang ken 'k den berg, dien ik vóór u betrad,
En zoo zendt dan de hemel me als redder u toe,
U ten loon, die zoo vroom in uw nood waart te moê!
Nu, voorwaarts! kom! -’
Hij wendt zich om,
En de Keizer hem na... maar, wat 's dit? Zie, een spleet
Scheurt de rots, of ze een hand van elkanderen reet!
| |
[pagina 130]
| |
Door de oopning dringt
De knaap, en wringt
Nu ook Max zich al buigende henen... en o!
Met wat bliksemglans schittert de wondere Bô,
Daar hij hupplend vooruitspringt door kloof en door gleuf,
Over de afgronden heen, in wier donkere sleuf
Hier het ijzererts blinkt, daar de waterval daalt,
En ginds de echo den donder des bergstrooms herhaalt.
Nog dieper staâg!
Nog meer omlaag!
Maar, o hemel! wat gaapt daar een vreeslijke kuil!...
Zie! het knaapjen verdwijnt in zijn donkeren muil!
Max staat verschrikt;
Al bevend blikt
Hij omhoog naar den trans, waar het avondgestarnt'
Met helvonklenden gloed aan den nachthemel barnt.
Maar op eens - welk een licht gaat hem op bij dien schijn!
Ja, het knaapjen, zijn redder, - een Engel zal 't zijn! -
En nu voort! - Zie! Daar naakt hij reeds Zierleins vallei,
En hij hoort er der menschen gewoel en gerei;
Blij treedt zijn voet
Hun te gemoet;
Blij ontwaart hij van ver reeds den groenenden zoom,
Die zich welft om den bogt van den zilveren stroom!
| |
[pagina 131]
| |
Nog is hij veer...
Maar meer en meer
Daalt hij neêrwaarts! En zie, bij der fakkelen brand
Onderkent hij den Monstrans in 's mispriesters hand;
Hij aanschouwt er de schaar, die aan 's offeraars voet
Immer voort haar gebed voor zijn uitredding doet.
En zijn oog zwemt in tranen, zijn borst zwelt van vreugd,
En zijn hart is tot barstens toe vol en verheugd.
Daar naakt hij, zie!
En buigt de knie,
Daar hij roept: ‘o mijn volk! loof nu met mij Gods magt!
Hem, die mij door zijn Engel heeft wedergebragt!’
Naar h.j. von collin. |
|