Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Dubbele redding. ‘In Godsnaam ga, als 't dan moet wezen! Trek stout langs 't steile bergpad heen, Waar ge over eeuwge sneeuw zult treên, In 't spoor, door 's jagers voet gewezen! Treed moedig daar de berggems na, En - zoek uw weg op Gods genâ! ‘Alleen, wanneer 't verblindend blinken Der blanke sneeuw u tegenstraalt, En voor dien glans uw ooglid daalt, Zorg in geen sluimring neêr te zinken! Zet ge op dat ijsveld eens de schreên, De slaap - de dood - zij zijn daar één!’ De reiziger heeft 't woord vernomen, Dat dus de trouwe liefde sprak. [pagina 110] [p. 110] En schoon 't vermaan zijn moed niet brak, Hij weet nu wat hij 't meest moest schroomen: Hij were slechts met zorg omhoog Den schijn van slaap zelfs uit zijn oog! Zoo trok hij voorwaarts, snel en sneller, Of hem de berglucht vleuglen gaf. Maar zie! de zon daalt westwaarts af, De koude nijpt al fel en feller, En dringt zich tot in 't warme bloed, Als of dit meê bevriezen moet! Wat mag dat zijn? Van sluimring dronken, Wat roes die eensklaps hem bevangt! Hij weet wat aan zijn weêrstand hangt, En toch,... de kracht is hem ontzonken! Hij worstelt... luikt het oog... strijdt weêr, En valt in 't eind aêmechtig neêr. Hij valt... maar wat mag 't voorwerp wezen, Dat bij zijn val zijn hand ontmoet? 't Ligt koud, ja, ijskoud aan zijn voet. Toch, als hij half omhoog gerezen, [pagina 111] [p. 111] Het wil betasten... groote God! Een mensch deelt hier 't hem dreigend lot! Op! op! zoo roept nu 't mededoogen. Hij grijpt den broeder in zijn arm, Wrijft hem de borst en slapen warm, Of hij hem nog zou redden mogen! Hij blaast hem d'adem in, en houdt Aan 't brandend hart het hart zoo koud! En zie, daar opent - God! wat wonder! - De dood gewaande op eenmaal 't oog. Hij rijst... ziet rond... blikt naar omhoog... En straks - zijn ziel versmelt er onder - Valt weenend d'engel aan het hart, Die hem door God gezonden werd. Maar sluit hun hart zich aan elkander, Zij klemmen tevens hand in hand. 't Gevaar maakt ze aan elkaâr verwant; Trouw helpen zij nu de een den ander. De sluimring wijkt; 't gevaar vlugt heen; De redder redt zich zelv' met een! [pagina 112] [p. 112] Mijn broeder! ga ze ons niet verloren, De les, die van deze Alpen daalt, En, hel als sneeuw, ons tegenstraalt. Laat ons naar 't woord der wijsheid hooren: Het is der liefde gulden wet: Gij redt u zelv' als ge andren redt! Vorige Volgende