Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] Op het kerkhof. (Te Muiderberg.) Frisch prijkt het groen; Beneden de weide, en omhoog het plantsoen. Wel mag men 't kerhof nu een hof des Heeren prijzen. Hoe schoon een godspraak in dien hof, Die, profeterende over 't stof, Den dag voorspelt, als 't uit de dooden zal herrijzen!.... Frisch prijkt het groen. Stil slaapt de zee; De lentedag deelt haar zijn helderheid meê. Waar zijn de orkanen nu der herfst- en winterdagen? Zij hebben ganschlijk uitgewoed! Zoo ook de stormen, die 't gemoed Der doode in 't stervenswee zoo rustloos deden jagen!... Stil slaapt de zee. [pagina 108] [p. 108] Zacht ruischt de wind, Die met zijn adem de hulsels ontbindt, Waarin de groene knop en roode bloesem slapen. Wat is het heerlijk, als Gods hand Den sluijer wegtrekt van 't verband, Dat tusschen zaad en oogst zijn wijsheid heeft geschapen!... Zacht ruischt de wind. Hel schijnt de zon, Haar stralen giet ze uit als haar waatren de Bron, En waar haar glanzen op het aardrijk nederzinken, Krijgt zelfs het zwartste een zweem van licht. O schoon, bemoedigend gezigt! 't Verkondt hoe in Gods licht ginds de aardsche lijders blinken! Hel schijnt de zon. Zacht ruischt mijn woord; De lentewind draagt op zijn vlerkjes het voort! 't Ruischt, zelf een lentewind, om 't graf heilspellend henen. Maar eindloos zachter nog de stem Des lieven Heilands, als men Hem De Lazarussen met de Martha's ziet hereenen!... Zacht ruischt mijn woord. Vorige Volgende