Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Op de duinen te Domburg. Blonde duinen, weest gegroet! Scheidsmuur tusschen land en stroomen, Blaauwe golven, groene boomen, Zamenkomende aan uw voet! Zie 'k ter regterzijde, op 't strand Wentlen zich de wilde baren; En ter slinke rijpen de airen, Wachtende op des maaijers hand! Grootsche tweeklank, die hier klinkt! Ginds 't gebruisch der groote wateren, Die een dondrend loflied klateren; Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt! O! wat liefelijk akkoord Vormt die twee verscheiden galmen Tot den heerlijksten der psalmen Voor den Bouwheer van dit oord! [pagina 85] [p. 85] 'k Voel zijn weêrgalm in 't gemoed. Treft het groene veld mijn blikken, 'k Voel mijn hart er door verkwikken, Daar de zee mij huivren doet. Als mijn oog het strand ontmoet, Roep ik: ‘God! wat zijt gij magtig!’ Zie ik 't veld, 't klinkt even krachtig: ‘Groote God! wat zijt Ge goed.’ 'k Zet mij neder op het duin, Op den scheidsmuur tusschen beiden; 'k Laat mijn oog ter weêrzij weiden Van de gele heuvelkruin. En ik zie een dubbel beeld Langs mijn blikken henen zweven, Dat in 't schouwspel mij gegeven Voor het oog mijns geestes speelt. Ja, die zee, zoo uitgebreid, Aan wier onafzienbre stroomen Ik geen grenzen zie of zoomen, Is mij 't beeld der eeuwigheid. In haar golven, eindeloos Zich verbreedend zonder kusten, [pagina 86] [p. 86] In haar woelen zonder rusten, Lees ik 't plegtig woord: Altoos! Wend ik de oogen heen naar 't veld, Met zijn groene lustwaranden, Met zijn gerst- en korenlanden, 't Is alsof de tijd zich meldt. 'k Zie der jaargetijden kring Met hun wisslende tafreelen; Ja, ik zie in de oogsttooneelen 't Beeld des werktijds, dien 'k ontving! Zie, mijn ziel, o zie het aan! Als op 't duin, dat zee en weiden Van elkander houdt gescheiden, Moogt ge ook zelf in 't midden staan. Links wenkt de arbeid, u bereid, 't Veld, waaraan gij al uw Tijden, Al uw moeite en kracht moet wijden; Regts... de ontzaglijke Eeuwigheid! Maar waar nu, waar is de Hand, Die twee beelden, zoo verscheiden, Zoo tweeslachtig als die beiden, Zamenhuwt in één verband? [pagina 87] [p. 87] Maar waar nu, waar is de Kracht, Die mij helpen moet en sterken Om mijn leven lang te werken, Tot mij 't eeuwig rustuur wacht?... Ziet gij ginds dat kerkje staan, Met dien toren naar den hoogen? Daar, daar biedt zich aan uw oogen 't Teeken der verbroedring aan! Daar weêrklinkt des Heeren stem: ‘Werk en bid in 't korte leven! De eeuwigheid beloont uw streven: En Ik zelf zal krachten geven!’ Wie een oor heeft, hoore Hem! Vorige Volgende