| |
| |
| |
Een raadsel.
De mensch gaat daarhenen:
Hij kent ook zich zelven,
Staat klaar voor elks oogen,
Een schittrende ster, die
Die sterre is zijn Wezen,
De kern van 's mans zijn,
Als 't licht in zijn schijn.
Geen ander in wicht haalt,
| |
| |
Hoe zochten en vorschten,
Maar 't gaat als bij 't zonlicht:
Dat licht zelf verblindt,
En schuilt in den vuurglans,
Die star, zoo geheimvol, -
Hoe meer gij Hem doorzoekt,
De star, die daar gloort.
Uw Aard, waar ge op leeft,
| |
| |
Een Gij, die God weêrgeeft,
Een onzijn, dat Zijn wordt
De stervling, die 't kan!
Dan lost zich die vrage op
In de eenheid wordt klaar:
Het groote in het kleine,
De afhanklijke, en nochtans
Ontsluit zich naar wensch,
Toont: God in den mensch!
't Verdolen der dwaalster
't Verlaten der lichtbaan,
In 't jammerlijkst duister
| |
| |
Daar wordt ook verklaarbaar
Der starre op den schedel,
Of 't mistte om een baak;
Dan kent, dan herkent zich
Het hoofd, dat een kroon past,
En daalt dan uit 't Godswoord
Een zonne, die bloedrood,
De star krijgt weer glans,
| |
| |
Herstelling, vernieuwing,
- Kan 't anders op de aard'? -
Voor 't oog van den stervling
Nooit ganschelijk verklaard;
Maar 't raadsel des aanzijns,
En 't blijkt: Wie ook zoeke,
Door geestdrift geblaakt,
|
|