| |
| |
| |
Kerstfeestviering.
Ik mag den groenen kerstboom wel,
Omringd door blijde wichtjes,
Die om hem hupplen met hun spel,
Met blozende aangezichtjes.
'k Mag wel de gouden lichtjes zien,
Die in de sparren pralen,
En al het heerlijks, dat ze biên,
Met dubblen glans doen stralen.
'k Heb in de gulden applen schik
Die voor der kleenen blijden blik
Als echte bloemen blozen.
Ik heb mijn lust aan 't klatergoud,
In 't groen der dennen blinkend,
En, raakt een handjen aan hun hout.
Als rinkelbellen klinkend.
Ook zie ik gaarne aan 's kerstbooms voet
De schaapjes, wit van vachten,
Die 's herders staf bewaken moet
In 't luw der Oosternachten.
| |
| |
En bij dien groep past ook te recht
Gindsche Adam, dien 'k uit Eden,
Met Eva aan zijn hand gehecht,
Mij kloek zie tegentreden.
Ja, ze is zelf als een paradijs,
Die blijde kerstboomvreugde,
En wint vóór ieder feest den prijs,
Dat kindren ooit verheugde.
Wél hupplen dan in blijden dans
De kleine, teedre leedjes,
En tripplen in den hoogtijdglans
Wél klinken dan met zilvren klank
Uit kindermond de liedjes,
En rijzen met een zoeten zang
De schoonste melodietjes.
Wie kindren lief heeft, o! hij moet
Zich meê met hen verblijden,
En wie aldus hen juublen doet,
Daarvoor een danktoon wijden.
En toch! en toch! Gunt d' ouden man,
Die 't schouwspel komt betrachten,
En 't mijmren nog niet laten kan,
Ik zie met vreugd der kindren pret;
'k Hoor graag hun blij geschater;
Maar vraag toch: houdt dit op temet,
Wat dan? ja, wat dan later?
| |
| |
Zendt gij de kindren dan naar huis,
Als van een daaglijksch spelen,
Ik vraag, wat al dat vreugdgeruisch
Die zieltjes meê kan deelen?
Als morgen komt, is 't heerlijk feest,
Hoe heerlijk, half vergeten,
En wijkt al spoedig uit hun' geest,
Met vreugde en vreugdekreten.
Ik vraag: de vreugde, alhier gesmaakt,
Waarom ze een naam gegeven,
Die tot een heilig feest haar maakt,
Ja, 't heiligste in ons leven?
Wie is hier koning van den dag?
Niet waar? 't zal Christus wezen,
Naar wien zich 't Kerstfeest noemen mag,
De Heiland, hooggeprezen!
Maar van dien dierbren Christus-naam
Heb ik geen woord vernomen.
Van al die jubelkreten saâm
Geen, die tot hem mocht komen.
Geen stem, die om 't Gods-kindekijn
De kinderkens kwam gaadren.
En 't woord liet klinken op 't festijn:
‘Laat tot me uw kindren naadren.’
O! sprak hij eens: ‘Zwijgt 's kindjes mond,
De steenen zullen juichen,’
Het is me, als moest hier, op deez' stond,
De stomme kerstboom tuigen!
| |
| |
Wis! 'k gun den kleenen hun gezang,
Hun spelen en hun springen,
Maar laat ook d' Ernst, met eedler klank
Die vreugde een poos bedwingen.
Spreke ook een vroolijk-vrome stem
Van 't Kindeke, zoo heerlijk!
En wijz' zij 't kinderhart op Hem,
Ook kindren zoo begeerlijk;
Op Hem, die kwam om ook dit kroost
Gods heilgoed te doen smaken,
En kleenen mede eens, door zijn troost,
Tot kindren Gods te maken.
Zoo mengle zich, als in Gods huis
Met menschenkelen 't orgel,
Een harptoon tusschen 't zanggeruisch
Wel zullen allen 't niet verstaan,
Wat zij dan hooren spreken:
Maar 't kan tot enkle harten gaan,
Die 't kleine zaadje kweeken.
Ik weet niet of, en zoo al, waar
U zoo iets kon bejegenen,....
Maar zacht hoorde ik een oud man daar
Zijn kinderkerstfeest zegenen!
|
|