Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] Stadsgezicht. 'k Stond op een berg. En aan mijn voeten lag een stad, Die in haar muren haar tienduizenden bevat. Ik dacht aan hun ellende, en jammeren en wonden: Nog erger! 'k dacht aan hun bederf, verkeerdheên, zonden, En 'k beefde voor het volk, dat in dien afgrond leeft, Als 'k dacht aan 't Alziend oog, welks blik daarover zweeft. O als die driemaal Heilge eenmaal zich aan zal gorden Ter straffe, o stad! o stad! wat zal u dan geworden? Maar zie! ginds hoog, omhoog, verheft zich 's Heeren huis, Zijn toren hooger nog, en 't allerhoogst het kruis! Gezegend teeken van de goddelijke erbarming, Die vleuglen uitbreidt van een eindelooze ontferming, Waaronder ieder, dien behoudzucht vluchten doet, Een schuts voor 't onweer vindt, dat in de hoogte broedt. Is 't niet een schoon symbool, dat oog en hart moet treffen: Hoe al die handen 't kruis als heilsein 't hoogst verheffen! Hef uit de diepte 't oog naar boven, vrome schaar; Straks breekt de bliksem uit, maar de Afleider is daar! Vorige Volgende